4.1 Raadsels en ongerijmdheden
Uit de voorgaande beschrijving blijkt wel dat het handschrift ons op een aantal gebieden (codicologie, paleografie en taal) voor problemen stelt. Zolang oplossingen ontbreken blijft het moeilijk om steekhoudende uitspraken te doen over een aantal kwesties die tot op heden omstreden zijn. Als we niet begrijpen wat de kopiisten ertoe heeft bewogen een handschrift te vervaardigen dat zoveel gebreken vertoont, dat die het gebruik ervan (nl. de lectuur, privé of openbaar, van een of meer volledige teksten) ernstig bemoeilijken, ja soms zelfs onmogelijk maken, begeven we ons op glad ijs met hypothesen over de functie en de vermoedelijke herkomst van het handschrift (sprookspreker, privégebruiker, Hollands-Beierse hof, stedelijke vastelavondviering). We moeten ons allereerst afvragen op welke wijze een codex kan hebben gefunctioneerd die inhoudelijk en fysiek defect is, en tekstueel niet zelden onleesbaar, onbegrijpelijk of onzinnig. Ook de incongruentie tussen de relatief nette uitvoering van het handschrift en de slordigheid en wanordelijkheid van de inhoud, vraagt om een bevredigende verklaring. Die kunnen we alleen geven als we proberen het proces te reconstrueren dat geleid heeft tot de codex zoals die nu voor ons ligt.
In deze paragraaf geef ik een opsomming van de meest in het oog springende raadsels en ongerijmdheden, bedoeld als vertrekpunt voor verklaringen ervoor en een poging om de samenhang ertussen te begrijpen. De problemen betreffen tekstcorruptie, de opening van het handschrift, onregelmatigheden in de samenstelling van de katernen, het plotselinge afbreken van teksten aan het einde van katernen in werk van kopiist B, de afrondingsformules, contemporaine pennenproeven op een plaats waar we die niet verwachten, en taalmenging. We beginnen met een overzicht van alle vragen en deelvragen. Aan de hand daarvan kunnen de problemen nader worden besproken, eerst afzonderlijk, daarna in samenhang.
A. Tekstcorruptie
A.1 Wat is de verklaring voor het extreem hoge aantal corrupte lezingen?
A.2 Welke functie kunnen teksten hebben gehad met een zodanig hoge graad van tekstcorruptie dat zij op tal van plaatsen onzinnig zijn?
A.3 Hoe verklaren we de vele gevallen waarin niet duidelijk is welke letter een kopiist bedoelt?
A.4 Hoe verklaren we de vele gevallen van letterverwisseling, zoals v voor w en omgekeerd?
B. De opening van het handschrift
B.1 Waarom opent het handschrift met een tekst waaraan de eerste 58 versregels ontbreken?
B.2 Waarom doet kopiist A het voorkomen (door vers 59 met een drie regels hoge initiaal aan het begin van de eerste tekst te positioneren, als ware het de eerste regel) dat er met dat tekstbegin niets aan de hand is?
B.3 Wat stond er op het eerste, verloren gegane blad? En wat kan daar zeker niet op hebben gestaan?
C. Onregelmatigheden in de samenstelling van de katernen en de opmaak van de bladzijden
C.1 Waarom wijkt de omvang van het eerste katern, een kwintern, af van die van de overige, sexternen? Voor een openingskatern is dat ongebruikelijk.
C.2 Waarom bepaalden de kopiisten per bladzijde hoeveel regels ze erop afschreven?
D. Het abrupt afbreken van teksten
D.1 Waarom worden vier teksten (nrs. 4, 8, 11 en 13) voortijdig afgebroken?
D.2 Waarom vallen deze abrupte teksteinden alle samen met het einde van een katern?
D.3 Waarom gebeurt dit alleen in het werk van hand B?
E. Afrondingsformules
E.1 Wat is de betekenis van de formulaire aantekeningen die kopiist A in drie gevallen aan het defecte einde van zo’n tekst heeft geschreven?
E.2 Waarom heeft kopiist A een aantekening geschreven die we wel moeten interpreteren als een slotformule?
E.3 Wat is er de reden van dat kopiist A de suggestie lijkt te willen wekken dat er niets met de compleetheid van de teksten aan de hand is?
E.4 Hoe heeft het kunnen gebeuren dat een afrondingsformule in de lopende tekst van Van der feesten (nr.1) verschijnt als eerste regel op f. 7r?
F. De staat van het handschrift tijdens zijn vroege gebruik
F.1 Hoe komt het dat vroege gebruikers van het handschrift pennenproeven kladden op het ten volle beschreven laatste blad van het laatste katern – met een tekst die abrupt afbreekt – als dit niet het oorspronkelijke einde van de codex was?
G. Taalmenging
G.1 Hoe verklaren we dat Duitse taalvormen zowel in het werk van A als van B voorkomen?
4.2 Een codicologische benadering en een poging tot reconstructie
A. Tekstcorruptie
Over de oorzaak van het hoge aantal bedorven lezingen zijn herhaaldelijk uitspraken gedaan die betrekking hebben op individuele teksten. Met betrekking tot de in ons handschrift overgeleverde sproke van Willem van Hildegaersberch (Vanden goeden vrouwen, nr. 8), verklaarde Meder zowel de corruptie als de variatie van die tekst ten opzichte van de in Hildegaersberchs oeuvrehandschriften overgeleverde versies uit mondelinge overdracht, die vooraf zou zijn gegaan aan schriftelijke fixatie.((In een schema van onderlinge relaties tussen de handschriften met werk van Willem van Hildegaersberch kenschetst hij deze redactie als een die direct teruggaat op mondelinge overlevering (Meder 1991, 26). Hij acht het vermoeden gerechtvaardigd dat die tekst ‘is opgetekend […] uit de mond van de sprookspreker’ en baseert dit op ‘de talloze varianten en de aard van hs. E.’ Hij wijst daar er daarbij op dat ‘orale uitwisseling van stof en het uit-de-mond-optekenen of inprenten in het mondelinge milieu van de voordrachtskunstenaars een uiterst gebruikelijke gang van zaken geweest zal zijn’. (Meder 1991, 32). Zie ook hieronder paragraaf 4.3 ‘Herkomst: sprookspreker, stad, hof of klooster?’)) Een vergelijkbare verklaring voor bedorven lezingen en omissies gaf Spanoghe bij de tekst van Van den kaerlen.((Zie hoofdstuk 2 ‘Geschiedenis van het onderzoek’.)) Beiden situeren deze overdracht in het sprooksprekersmilieu.
Nemen we het geheel van de teksten in ogenschouw, dan is er een ondersteunend argument te vinden voor een dergelijke verklaring. Indien de vele gevallen van tekstcorruptie het gevolg zouden zijn van slordig kopieergedrag, dan zouden we de aanwezigheid van dit verschijnsel overal in gelijke mate mogen verwachten. Maar dat is niet het geval. Er zijn ook teksten die duidelijk minder geschonden in het handschrift zijn terechtgekomen. De oorzaak hiervan kan moeilijk worden toegeschreven aan een verschil in belangstelling bij de kopiïsten voor de door hen geschreven teksten, want ook het onderscheid tussen de ‘goede’en de ‘slechte’ teksten is uiteindelijk slechts gradueel. Een voorbeeld van een nog redelijk leesbare tekst is het negende gedicht (Sint dat die vrouwen garen); toch ontbreken ook hier tenminste drie versregels.((vgl. Verwijs 1871b, 78, 80 en 81)) Aan een verschil in leesvaardigheid tussen de kopiisten hoeven we evenmin te denken, want gevallen van evident onbegrip en grove tekstcorruptie vinden we bij beiden. De oorzaak van al die fouten zullen we veeleer bij gebreken of onduidelijkheden in de legger moeten zoeken.
De gedachte dat mondelinge transmissie in de fase voor fixatie in de legger van invloed is geweest op de aard en de kwaliteit van de teksten, wordt ondersteund door de aanwezigheid van maar liefst drie gedichten die mogen worden beschouwd als bewerkingen van teksten die we van elders in andere versies kennen. Dat zijn Van der feesten, het Koningsspel uit de Roman van Limborch en – weliswaar in mindere mate afwijkend – de sproke van Hildegaersberch (nr. 8). De twee eerstgenoemde teksten zijn geschreven door hand A, de derde door hand B. Ook hier zien we dus dat de kopiisten werken met eenzelfde soort materiaal. Dat wijst duidelijk op samenhang in de legger. Die samenhang zou dan gelegen kunnen zijn in een gemeenschappelijke voorfase van publieksgerichte adaptatie en mondelinge tekstoverdracht, wat de betrokkenheid van een sprookspreker niet alleen bij de totstandkoming van de redactie van de teksten, maar ook bij die van de gehele verzameling, geenszins onwaarschijnlijk maakt.
Maar wat zou een sprookspreker kunnen beginnen met een verzameling ernstig defecte teksten? Er is niet veel inlevingsvermogen nodig om te beseffen dat iemand die in een performatieve situatie mensen aan het lachen wil maken, of ze wijsheden bij wil bijbrengen, of speelse, fijnzinnige lessen wil leren over de aard van de liefde, met dit boekje in de hand als leidraad al gauw voor schut zou komen te staan. Een sprekend voorbeeld van de functionele beperking van het boek – en tevens van slaafs en niet-begrijpend kopiëren bij hand A – is te vinden in de eerste regel van een minnevraag (nr. 3.29). De regel luidt: ‘Of ghi ghernen neen ic hadde ene joncfrou’. Als de versregel in deze vorm zou zijn voorgelezen of gereciteerd zouden de toehoorders elkaar fronsend hebben aangekeken (en nu eens niet omdat de vraag zo moeilijk was). De regel is onzinnig: ‘neen ic’ moet namelijk het antwoord zijn op de voorgaande minnevraag. Hier zijn woorden uit de legger van A die vlak boven de eerste regel van dit tekstje zullen hebben gestaan, opgevat als beoogd invoegsel in de eronderstaande regel. Het gevolg, deze onbedoelde onzinnigheid, zou ongecorrigeerd elke performance, of die nu komisch, speels of ernstig is bedoeld, ontkrachten. Terwijl dus enerzijds het repertoire perfect lijkt toegesneden op vermaak of belering van toehoorders, sluit anderszijds de staat waarin de teksten in het Blauwe Schuit-handschrift verkeren uit dat ze in deze vorm zijn gebruikt door een voordrachtskunstenaar. De suggestie dat zo iemand de bundel zou gebruiken als geheugensteun voor teksten die hij toch wel uit zijn hoofd kende, is vergezocht: nergens is ook maar een spoor te vinden van verbeteringen die tenminste de ergste verhaspelingen zouden corrigeren, of die voor mogelijke miskleunen tijdens een performance zouden waarschuwen.
Er is een veel meer voor de hand liggende verklaring te geven voor de vervaardiging van een dergelijk boek. Om die te zien, is het nodig eerst de overige kwesties nader te beschouwen.
B. De opening van het handschrift
We kunnen beginnen met de vaststelling dat het verlies van een eerste blad van een codex, zoals hier, niet uitzonderlijk is. Zo’n blad kan natuurlijk allerlei functies hebben gehad, maar veel voorkomend bij handschriften die uit een samenbinding van katernen bestaan zonder (perkamenten) omslag, is dat het eerste blad de beschermende functie van het ontbrekende omslag als het ware overneemt. In de administratieve praktijk van veel kanselarijen is dit bij eenvoudige papieren rekeningen heel gewoon. De suggestie van Pleij dat dit blad een inhoudsopgave zou kunnen hebben bevat is theoretisch mogelijk, maar lijkt veel minder waarschijnlijk, vooral omdat we dit eigenlijk nooit zien in literaire verzamelhandschriften met gemengde inhoud.
Op het verloren gegane blad hebben in elk geval niet de ontbrekende versregels van het begin van Van der feesten gestaan, omdat die 58 verzen niet passen op twee bladzijden. Een blad kan blijkens de lengte van de tekstkolommen in de hele codex niet meer dan ca. 40 regels hebben bevat. Voor het ontbrekende begin zouden dus twee bladen (met de tekst verdeeld over drie bladzijden met elk ca. 20 versregels) nodig zijn geweest. Ook de pontificale opening van Van der feesten op wat nu het eerste blad is, maakt onaannemelijk dat er tekst aan regel 59 vooraf zou zijn gegaan.
Eén antwoord op de vraag waarom een handschrift opent met een tekst waarvan de eerste 58 regels ontbreken, zou kunnen zijn dat de kopiist in de veronderstelling verkeerde dat hij wel degelijk het feitelijke begin van de tekst voor zich had. We zouden dan met een kopiist te maken hebben die geen inhoudelijke belangstelling heeft in de tekst die hij afschrijft, en die, zijn gewoonte volgend, de eerste letter van de eerste tekst in zijn legger, uitvoert als initiaal. Een mogelijkheid waar we zeker ook rekening mee moeten houden (wat we hierna ook zullen doen), is dat hij zijn legger nabootst.
C. Onregelmatigheden in de samenstelling van de katernen en de opmaak van de bladzijden
Als een kopiist katernen vormt om daarmee een handschrift samen te stellen en hij weet dat hij begint met een lange tekst waarvoor verschillende katernen nodig zijn, dan is het vreemd als hij begint met een katern dat qua omvang afwijkt van de volgende katernen – tenzij hij niet van plan zou zijn geweest om meer dan die ene tekst af te schrijven, die volgens zijn calculatie precies zou passen in een combinatie van katernen van verschillende omvang. Maar dat is hier juist niet het geval.
We zouden kunnen vermoeden dat de kopiist misschien niet beroepsmatig schreef en zich er derhalve weinig om bekreunde dat er zich onregelmatigheden in de katernbouw zouden voordoen. Die oplossing lijkt minder goed te passen bij de overige kenmerken van deze kopiist, die er – net als zijn ‘collega’ – blijk van geeft goed te weten hoe je een handschrift vormgeeft.
Het hele probeem wordt inzichtelijker als we in aanmerking nemen dat de fysieke vorm van de legger wel eens van invloed zou kunnen zijn geweest op de beslissingen en het gedrag van de kopiisten. Het is namelijk geenszins onmogelijk dat zij – als hierboven onder A reeds geopperd is – de uiterlijk vorm van zijn legger hebben gevolgd, wellicht zelfs hebben nagebootst, en dat A al doende heeft gekozen voor een afwijkend beginkatern. Waarom die legger dan zo’n katern zou hebben gehad, moet dan nog wel worden verklaard.
Zodra we aannemen dat de kopiisten hun legger inderdaad naar de vorm hebben gevolgd, wordt ook de onregelmatigheid van het aantal regels per bladzijde begrijpelijk: door de verschillende aantallen versregels per bladzijde in hun kopie over te nemen, hoefden zij niets te veranderen aan de vorm van elk afzonderlijk katern dat zij zelf schreven. Het alternatief, in hun kopie kolommen van gelijke lengte aan te houden, zou leiden tot het niet aansluiten van opeenvolgende katernen. Door de onregelmatigheid in hun kopie over te nemen, zouden de katernen na afloop van het kopieerproces netjes op elkaar aansluiten, zonder hiaten of cesuren.
De hypothese dat het handschrift een nabootsende kopie is van een sterk gehavende legger, biedt ook een verklaring voor een aantal vragen met betrekking tot de vele gevallen van tekstcorruptie. Het lijkt er immers sterk op dat de twee kopiisten A en B, werkend met een slecht leesbare legger er het beste van hebben willen maken, maar niet hoger konden springen dan hun polsstok lang was. Zij hebben het moeten doen met wat er voor hun lag, dikwijls overschrijvend wat zij zelf niet of maar half begrepen.
D. Het abrupt afbreken van teksten
Een van de merkwaardigste verschijnselen in dit handschrift is dat er tot vier maal toe een tekst (nrs. 4, 8, 11 en 13) voortijdig afbreekt en dat dit telkens gebeurt aan het einde van een katern. In één geval, namelijk bij de laatste tekst, kan men een eenvoudige verklaring geven: hier ontbreekt een laatste blad aan het katern. Daarop zal naar we mogen veronderstellen wel de resterende tekst van nr. 13 hebben gestaan. Toch is ook daar iets vreemds aan de hand. Al zeer vroeg zijn in de marge van wat nu de laatste bladzijde is pennenproeven aangebracht, iets dat we eerder zouden verwachten op de bladzijde die nu verloren is. We komen daar zo op terug.
Laten we dit laatste geval buiten beschouwing, dan komt het drie maal voor dat een tekst aan het einde van een katern abrupt afbreekt, zonder dat de kopiist hem afmaakt in het eerstvolgende katern. In plaats daarvan begint hij telkens met een nieuwe tekst. Wat kan nu het afbreken van een tekst te maken hebben met het einde van een katern? Pleij veronderstelt dat de kopiist daar niet verder kon schrijven, omdat zijn papiervoorraad op zou zijn. Dat is mogelijk. Maar als we nu kijken naar de verdeling van de watermerken over de katernen, dan blijkt dat de katernen die voor het werk van kopiist B zijn gemaakt (4-6) tot twee maal toe deels bestaan uit een papiersoort die al voorhanden was bij het vervaardigen van het derde katern. En dat derde katern was in beginsel voor (zo niet dóór) kopiist A samengesteld. Verondersteld papiergebrek is daarom geen aannemelijke hypothese, en verklaart ook niet waarom kopiist B op het moment dat hij opnieuw over papier zou hebben beschikt de tekst die hij noodgedwongen had moeten afbreken, niet verder afschreef, maar direct met een nieuwe tekst begon. En dat tot drie maal toe. Ook is blijft het onduidelijk waarom alleen B een probleem met de papiervoorraad zou hebben (zoals Pleij terecht vaststelt), terwijl A zijn teksten wel ononderbroken achter elkaar aan schrijft.
E. Afrondingsformules
Het verschijnsel van het abrupte afbreken valt niet los te zien van het samengaan met door kopiist A aan het einde van de defecte teksten van B aangebrachte Latijnse formules die kunnen worden opgevat als slotformules. Dat het om slotformules gaat, mogen we afleiden uit het feit dat A zo’n formule ook gebruikt als eindmarkering in zijn eigen werk, namelijk als hij op f. 18v aan het slot van Van der feesten schrijft: ‘Amen sit laus’ en aan het correcte einde van de door B geschreven Blauwe Schuit-tekst: ‘Salve regina miseris’.((Zie voor de verdere argumentatie paragraaf 3.4 ‘Rubricatie, tekstgeleding en correctie’. Zie ook tabel 5.))
Wat kan er de reden van zijn dat kopiist A de suggestie wil wekken dat er niets mis is met de compleetheid van de defecte teksten? In zekere zin geven deze formules dezelfde paradoxale boodschap af als de initiaal aan het begin van Van der feesten: ze maskeren een gebrek en suggereren een compleetheid die er niet is.
Een belangrijk aanknopingspunt biedt het opduiken van zo’n slotformule midden in de lopende tekst van Van der feesten. Op f. 7r schreef kopiist A, zoals eerder gezegd, als eerste regel ‘Amen dico vobis quia nullus’. Het is vreemd dat de kopiist die zulke formules zelf aanbracht onder andere teksten (vgl. het door hand A geschreven ‘Amen dico vobis’ onder het afgebroken door hand B geschreven nr. 11), blijkbaar gedachteloos deze tekst kopieerde in de veronderstelling dat de regel tot de tekst zelf behoorde. Als we ter plaatse goed kijken in het handschrift, zien we dat A al bij het schrijven van de volgende regel ontdekte dat hij een fout had gemaakt en deze met enkele krullerige lijnen corrigeerde.
Hoe deze fout te verklaren? Dat de kopiist in eerste instantie meende dat de regel wel tot de tekst behoorde, kan alleen maar betekenen dat deze slotformule reeds voorkwam in zijn legger, en wel precies op die plaats in de tekst. Dat zou betekenen dat ook de andere slotformules aan de legger ontleend zouden kunnen zijn. In dat geval zouden de kopiisten dus hebben moeten werken met een defecte legger. Hun opdracht kan er uit hebben bestaan een ordelijke kopie te maken van een wanordelijke en incomplete legger. De vele corrupte lezingen in de teksten van zowel A als B wijzen er op dat er al in de legger een gebrek aan zorgvuldigheid heerste. De hypothese van een defecte legger, die de kopiisten zo goed en zo kwaad als het ging hebben afgeschreven, opent een nieuw perspectief op een samenhangende interpretatie van een belangrijk aantal anderszins moeilijk verklaarbare verschijnselen in het handschrift. Op de vraag hoe die legger er dan kan hebben uitgezien, kom ik zo terug. Ook de vraag waarom de legger op die bewuste plaats in Van der feesten een slotformule zou hebben bevat, terwijl de tekst toch niet defect was, maar integendeel gewoon doorliep, komt daarbij aan de orde.
Het valt op dat A de bewuste regel schrijft als eerste regel na voltooiing van drie dubbelbladen. In de andere gevallen staat de slotformule naast of onder de laatste regel van een katern. Als de slotformule uit de legger is overgenomen, een legger dus met defecten, die ertoe aanleiding zouden hebben gegeven om dergelijke slotformules te noteren, zou je mogen verwachten dat die regel daar onderaan een katern zou hebben gestaan. Hoe zouden we ons die legger dan kunnen voorstellen? Anders geformuleerd: hoe zou een legger waarvan de structuur een verklaring biedt voor de hier opgesomde merkwaardigheden in het Blauwe Schuit-handschrift, eruit hebben kunnen zien?
Laten we de hypothese dat het Blauwe Schuit-handschrift een nabootsende kopie is zijn geweest van een lacuneus (en slecht leesbaar) handschrift – of anders: van een verzameling disparate katernen eens nader onder de loep nemen (zie voor een visualisering van de hypothese het onderstaande schematische overzicht in Afb. 14). Als ze juist is, dan moet de kopie zijn gemaakt zijn van een legger met exact dezelfde bouw. Maar dat kan niet: de merkwaardige slotformule ‘Amen dico vobis quia nullus’ in de lopende tekst van Van der feesten laat immers zien dat er op dat punt juist een verschil moet hebben bestaan tussen legger en afschrift.
Men kan zich echter een situatie voorstellen die zodanig was, dat de kopiisten wel logischerwijs tot een handschrift moesten komen met de vorm die het Blauwe Schuit-handschrift uiteindelijk kreeg. Dat is deze.
Iemand, we weten niet wie, beschikte over een versleten, onvolledig, beschadigd en moeilijk leesbaar handschrift. De inhoud was interessant genoeg om te behouden, maar de staat ervan was zo slecht dat men er niet veel meer mee kon beginnen. Twee kopiisten kregen de opdracht om dit slordig geschreven handschrift, versleten en uiteen liggend in losse katernen, incompleet, omdat er sommige van ontbraken, op een nette manier te kopiëren. Zij stonden dus voor de vraag hoe je van een dergelijk disparaat geheel een keurige kopie maakt. De meest voor de hand liggende werkwijze zou dan deze zijn: allereerst leg je de bladen in de juiste volgorde, zodat de katernen zo compleet mogelijk zijn, vervolgens leg je de katernen in de juiste volgorde. Wanneer een tekst afbreekt omdat er iets ontbreekt, schrijf je voor de duidelijkheid een slotformule bij de laatste regel, zodat de kopiist van dienst niet tevergeefs op zoek hoeft te gaan naar de ontbrekende tekst. De kopiisten kunnen dan het voorbeeldmateriaal onderling verdelen, waarbij ze moeten afspreken welke vorm zij voor het afschrift zullen kiezen.
De volgende vraag is dan: wat is de eenvoudigste manier om zodanig te werk te gaan, dat je er zeker van bent dat de kopie volledig is en dat de onderdelen van de kopie netjes op elkaar aansluiten. De makkelijkste manier om dit te bereiken, is de vorm van de legger als uitgangspunt te nemen. We weten dat de kopiisten hebben gekozen voor bladen met een tekstkolom van ca. 19 versregels en voor sexternen, met uitzondering van het eerste katern, dat een kwintern werd.
Hun eerste probleem was nu dat het begin van de eerste tekst in de legger ontbrak: het eerste katern begon daar met vers 59 van Van der feesten. Het begin van die tekst moest dus in de legger de drie laatste bladzijden, het laatste driekwart van de twee laatste bladen dus van het voorafgaande, verloren gegane eerste katern hebben ingenomen. Vanaf vers 59 was er geen probleem en liepen de teksten ononderbroken door totdat tekst 4 halverwege een beschadigd katern in de legger abrupt afbrak. Bij elkaar besloeg dit aaneengesloten tekstgedeelte 33 folia. In de kopie moesten dat er dus ook 33 worden.
Nu wordt de kopiistenfout belangrijk die we hebben geconstateerd bovenaan f. 7r: ‘Amen dico vobis quia nullus’. Als die regel in de legger heeft gestaan op het einde van een katern, dan kan de legger niet, net als het Blauwe Schuit-handschrift, hebben bestaan uit sexternen. Stond de regel in de legger, zoals we zouden mogen verwachten, onderaan f. 6v, dan kunnen we dit opvatten als een aanwijzing dat de legger uit ternionen bestond (drie dubbelbladen die samen een katern van zes bladen vormen). Dat zou precies passen bij de rekensom die de kopiisten in zo’n geval ook gemaakt moeten hebben.
Het eerste aaneengesloten tekstdeel in de legger bestond immers uit 33 bladen. Zou kopiist A hiervoor een kwintern en twee sexternen nemen, dan zou hij samen 10 + 12 + 12 = 34 bladen beschikbaar hebben. Net een te veel. Als hij nu het eerste blad van het kwintern blanco liet, dan kwam hij precies uit. De bijdrage van B zou dan keurig aansluiten bij zijn deel. De legger moet dan hebben bestaan uit zes ternionen, waarvan de drie laatste bladen onleesbaar waren of beschadigd, of ontbraken.
B kon het overige deel voor zijn rekening nemen: zes opeenvolgende ternionen, met ontbrekende katernen na het tweede en het vierde katern. Dit deel paste precies in drie aansluitende sexternen. Aan het einde van zijn eerste en tweede sextern zou dan een onvolledige tekst komen te staan. B schreef zijn deel en maakte daarna het werk van A af, die tot in diens derde katern was gekomen. Tenslotte noteerde A door het hele handschrift onderschriften en slotformules aan het einde van de meeste teksten, die hij overnam uit de legger.
De veronderstelling dat A en B hun legger onderling gelijk verdeeld hebben, zou meteen verklaren waarom er in het hele handschrift precies twee initialen van drie regels hoog worden gevonden, en wel op bijzondere plaatsen: de eerste helemaal aan het begin, waar A zijn afschrift begon, en de tweede precies in het midden, namelijk aan het begin van katern 4, de plaats markerend waar B met het afschrijven van zijn portie begon. De tweede helft van het voorgaande katern (3) zou B op het allerlaatst, als voltooiing van de ‘portie’ van A hebben kunnen schrijven.
Los natuurlijk van de vraag waarom de legger er zou hebben uitgezien, rest nog de vraag waarom er ‘Amen dico vobis quia nullus’ aan het einde van het eerste ternio van de legger zou hebben gestaan? Voor kopiist A was er geen probleem, want zijn schrijfproces werd niet onderbroken. We moeten wel aannemen dat degene die de slotformules in de legger schreef ten onrechte van mening was dat de tekst van Van der feesten daar ophield. Het is goed denkbaar dat in de wanorde van de twaalf losliggende ternionen het een lastige zaak was de juiste volgorde te vinden, zodat voorbarig werd geconcludeerd dat de tekst van Van der feesten lacuneus was.
Hoe het ook zij, de hiervoor geschetste gang van zaken moet vanzelfsprekend hypothetisch blijven, maar het is een model dat een samenhangende verklaring biedt voor een groot aantal schijnbaar van elkaar onafhankelijke problemen. In 1965 poneerde Annie F. Dekker bij haar Leidse promotie de stelling: ‘Het handschrift “Van vrouwen ende van minne”, Kon. Bibl. ’s-Gravenhage 75 H 57, is met meer inzicht en overleg vervaardigd dan Verwijs verondersteld heeft.’((Dekker 1965, stelling XIV.)) Helaas kennen we de bijbehorende argumentatie niet, maar de hier gegeven hypothese zou deze opmerkelijke visie zeker kunnen hebben ondersteunen.
Op de dan nog overblijvende vraag, namelijk waarom de legger er uitzag zoals wij hier veronderstellen, moeten wij het antwoord schuldig blijven. Dat hij er zo uitzag menen wij te mogen aannemen, omdat het hele complex van samenhangende en schijnbaar onoplosbare paradoxen waarvoor het handschift – dat we vooral willen begrijpen als afschrift – ons stelt, pas kan worden ontrafeld als we de dynamische relatie binnen het kopieerproces tussen voorbeeld, kopiisten en hun eindproduct bij de codicologische analyse centraal stellen.
F. De staat van het handschrift tijdens zijn vroege gebruik
Dan zijn er nog twee kwesties die aandacht behoeven, die van de staat van het handschrift tijdens zijn vroege gebruik en die van de taalmenging. Allereerst: hoe komt het dat vroege gebruikers van het handschrift pennenproeven kladden op het ten volle beschreven laatste blad van het laatste katern – met een tekst die abrupt afbreekt – als dit niet het einde van de codex was?
De verklaring hiervoor lijkt mij dat het handschrift, dat door zijn ongebonden staat kwetsbaar moet zijn geweest, al relatief vroeg het buitenste dubbelblad van dit katern zal zijn verloren. In de omgeving waar het toen lag, zal men zich weinig om het uiterlijk van deze katernen hebben bekommerd.
G. Taalmenging
Hoe, tenslotte, kunnen we verklaren dat Duitse taalvormen zowel in het werk van A als van B voorkomen? Het antwoord kan binnen de hiervoor uiteengezette hypothese niet zo moeilijk meer zijn: beide moeten die vormen hebben ontleend aan hun legger. Hoewel het onderzoek naar de precieze aard en verspreiding van deze vormen nog moet worden gedaan, kan hierin alvast een aanvullend argument worden gevonden voor de veronderstelling dat die legger een geheel vormde, dat werd opgedeeld in tweeën om door kopiisten A en B te worden afgeschreven in een werkverhouding zoals die hierboven is beschreven.
4.3 Herkomst: sprookspreker, stad, hof of klooster?
Een raadsel dat ons volgens Paul Wackers door het handschrift zelf wordt opgegeven is zijn herkomst uit het archief van de abdij Egmond: ‘Heeft het oorspronkelijk buiten die abdij gefunctioneerd en is het daar pas na verloop van tijd in terecht gekomen? Of was het ooit in bezit van een bewoner van de abdij en functioneerde het in de gezelligheidscultuur aldaar, een bestemming waaraan wij, als wij denken aan de wereld binnen de kloostermuren, misschien wat al te snel voorbijgaan?’((Wackers 1996, 35-36; In de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek wordt de herkomst uit de abdij Egmond ‘waarschijnlijk’ genoemd, en de teksten, op het Brabantse Van der feesten na, in Holland gelokaliseerd, waarbij wordt aangetekend dat de ‘liederen’ een ‘Hoogduitsch modetintje’ hebben.(GTB, Bouwstofffen MNW, art. 1363).))
Zijn open vraagstelling kan men opvatten als een reactie op het beeld dat vooral door Herman Pleij is neergezet rond het ontstaan van het handschrift en het functioneren van de tekst over de Blauwe Schuit, in de eerste plaats natuurlijk in zijn dissertatie Het gilde van de Blauwe Schuit, maar eveneens in tal van daarop volgende publicaties, die samen een groot betoog vormen voor de herkomst van die tekst uit de feestcultuur van stedelijke gemeenschappen. Pleij ziet het handschrift daarbij functioneren in handen (of zo men wil de tas) van een vermaaksartiest, die op feesten ook wel raad weet met de andere teksten.((Ook in Pleij 2007, 64 wordt dit beeld opgeroepen, al zet hij hier de deur op een kier naar eventuele alternatieve verklaringen.))
Pleijs voorstelling van zaken wortelt, zoals we zagen, in eerdere observaties en bespiegelingen van Verwijs, die het idee lanceerde dat een sprookspreker (op een niet bijster hoge trap van ontwikkeling) hier een repertoire had bijeengebracht voor eigen gebruik en daarbij had geput deels uit het geheugen en deels uit slechte bronnen.
Ook de bevindingen van sommige onderzoekers van afzonderlijke teksten gaan in dezelfde richting als de veronderstellingen van Verwijs en, na hem, Spanoghe. Zo kenschetst Theo Meder de redactie van Van den goede vrouwen (nr. 8) als een die teruggaat op mondelinge overlevering.((Meder 1991, 26.)) Hij vermoedt dat op grond van de talloze varianten en de aard van het handschrift (bij hem hs. E genoemd) dat die tekst ‘is opgetekend […] uit de mond van de sprookspreker’. En omdat ‘orale uitwisseling van stof en het uit-de-mond-optekenen of inprenten in het mondelinge milieu van de voordrachtskunstenaars een uiterst gebruikelijke gang van zaken geweest zal zijn’, houdt hij het voor zeer goed mogelijk dat ‘een collegaspreker en tijdgenoot onze dichter ooit verzocht [heeft] om hem een goede sproke te dicteren of te laten memoriseren.’ Deze gedachte uitbreidend tot de gehele tekstverzameling én het afschrift zelf duidt hij het handschrift aan als ‘een repertoire-bundeltje van een sprookspreker’((Meder 1991, 32.))
In 2006 vatte A. Hemmes-Hoogstadt de stand van zaken hieromtrent nog eens samen, door te stellen dat het handschrift door velen wordt beschouwd ‘als persoonlijk aantekenboek van een vijftiende-eeuwse sprookspreker’.((Hemmes-Hoogstadt 2006, 169.))
Toch is die opvatting in de medioneerlandistiek niet zonder voorbehoud aanvaard. Voorzichtige kritiek klonk al door in Van Oostroms studie van de literatuur aan het Hollands-Beierse hof, Het woord van eer. Voorzichtig pleitte hij daar voor een nadere verkenning van de relatie tussen de inhoud van het handschrift en de toenmalige literaire hofcultuur. Een kloosterlijke herkomst van het handschrift zou zich niet zonder meer laten rijmen met de ‘grof-amoureuze’ inhoud ervan, waarom Van Oostrom – enigszins uitdagend – de vraag stelde: ‘moet aan de trits uit de ondertitel van Pleijs beeldbepalende monografie over die tekst [de Blauwe Schuit, HB] naast literatuur, volksfeest en burgermoraal nu ook (Hollands) hofvermaak worden toegevoegd?’((Van Oostrom 1987, 276. In een noot (p. 347 n. 13) noemt hij naar aanleiding van het koningsspel (nr. 4) ons boekje andermaal een ‘aan het Hollands-Beierse milieu gelieerd[e] handschrift’ (Van Oostrom 1987, 325 n. 18).))
Ook aan het bestaan van overgeleverde handschriften die direct getuigen van gebruik door sprooksprekers groeide twijfel, in het bijzonder na het verschijnen van een artikel van Andrew Taylor (1991), die beweerde dat het type minstrel manuscript, dat destijds in de mediëvistiek inmiddels een begrip was geworden, berustte op een mythologisering van onbewezen aannames. Dieuwke van der Poel was de eerste die daar in de medioneerlandistiek instemmend op wees, juist in verband met de bespreking van ons handschrift.((Van der Poel 1992, 216.)) Dini Hogenelst viel haar bij door te stellen dat het te ver zou gaan om op overwegend codicologische argumenten te besluiten, dat een handschrift als repertoirehandschrift zou hebben gediend.((Hogenelst 1997, I, 109.))
Gezien vanuit het perspectief van het mogelijke maatschappelijke functioneren van de verzameling minnevragen en -raadsels (nr. 3) en het daarmee inhoudelijk verwante Koningsspel (nr. 4) bracht Dieuwke van der Poel als eerste het idee naar voren dat deze teksten heel goed van pas kunnen zijn gekomen tijdens de in de veertiende en vijftiende eeuw in zwang zijnde spelvormen rond liefdescasuïstiek binnen hoofse en literair ontwikkelde gezelschappen. Met de eerder genoemde Taylor betoogde zij, dat de uiterlijke verschijning van een handschrift alleen onvoldoende is om te besluiten of een beroepsmatige performer of een privépersoon de eigenaar is geweest, daarbij pleitend voor de aannemelijkheid van een gebruik van het handschrift door een deelnemer aan het literaire spel dat men destijds aan de hand van minnevragen speelde.((Van der Poel 1992, 210-215.)) Paul Wackers echter achtte de gedachte dat het handschrift het repertoire bevat van een sprookspreker een ‘plausibele veronderstelling’, maar wees er ook op dat het gebruik van dit handschrift, met al zijn incomplete teksten onmogelijk zou hebben kunnen dienen om er uit voor te dragen, en dus op zijn best zou hebben kunnen dienen als ‘geheugensteuntje (vooraf?)’ bij de voordracht. Juist door de ongeschiktheid van het handschrift tijdens een voordracht meende hij dat een functie als verzameling van teksten die de belangstelling hadden getrokken van een privépersoon toch wel het meest voor de hand lag.((Wackers 1996, 35-36.)) Een voorzichtig standpunt werd ingenomen door Hans Kienhorst, die meende dat we ‘omtrent het doel van deze verzameling populaire literatuur in het duister tasten’. Niettemin dacht ook hij aan ‘eigen gebruik’ als meest waarschijnlijke reden voor de vervaardiging ervan.((Kienhorst 1996, 59 en Kienhorst 2005, 804. Hij liet daarbij in het midden of dit privégebruik dan kopiist A, kopiist B, of nog iemand anders zou moeten betreffen.)) In 2011 memoreerde Bart Besamusca de recent uitgesproken twijfel over de aard van de collectie als sprooksprekersverzameling. Juist de onvolledigheid van een aantal teksten zou het boekje onbruikbaar maken voor een professionele voordrachtskunstenaar.((Besamusca 2011, 40.))
Vanuit de inhoud beschouwd zag Herman Brinkman een functioneren binnen diverse sociale milieus als mogelijkheid. Het handschrift zou ‘een aardige indruk [bieden] van het soort teksten dat omstreeks het tweede kwart van de vijftiende eeuw tot het repertoire van een Hollandse sprookspreker behoorde’. Brinkman erkende dat er teksten in voorkomen ‘waarvan de inhoud een stedelijke achtergrond moet hebben’, maar constateert tevens ‘dat er ook hoofse teksten [zijn] opgenomen, die men eerder voor een adellijk publiek voorgedragen ziet’. […] ‘Bedenken we daarbij dat de abdij van Egmond een rol in de overlevering heeft gespeeld, dan staat het nog allerminst vast dat alle teksten uit deze bundel ook werkelijk in de stad ten gehore zijn gebracht.’((Brinkman 1997, 260 n. 11.)) Ook Fred Lodder veronderstelde een mogelijke relatie van het in het handschrift aanwezige repertoire en de sprooksprekerscultuur aan het Hollands-Beierse hof.((Lodder 1997, 121.))
Terwijl deze standpunten voor een deel passen in een debat tussen voorstanders van een stedelijk dan wel een adellijk functioneringsmilieu, deels ook in een discussie over de wijze waarop literaire teksten indertijd werden gerecipieerd en geactualiseerd (door middel van voordracht, memorisatie of privélectuur), gaan zij grotendeels voorbij aan de vraag of er binnen een kloosterlijke omgeving dan geen belangstelling kon hebben bestaan voor deze teksten.
Aan deze vraag heeft Dini Hogenelst enige regels gewijd.((Hogenelst 1997, I, 186.)) Waar andere onderzoekers hier een probleem zien, zelfs in die mate dat ze betwijfelen of het handschrift wel ooit tot het bezit van de abdij heeft behoord (vgl. Pleij 1983, 228), wijst zij juist op de bijzondere relatie tussen het grafelijk hof en Egmond. Een betaling aan Willem van Hildegaersberch in 1389 in de rekeningen van die abdij, is daar een sprekend voorbeeld van, zeker als we bedenken dat betalingen aan sprooksprekers door andere kloosters niet bekend zijn. Intussen bevestigen ook rekeningposten van dezelfde abdij uit de jaren 1393-1399 met uitgaven aan een sprookspreker genaamd meester Jan van Sint Geerdenberge het bestaan van zulke connecties, ook in de jaren vlak voor 1400.((Brinkman 2014.)) En hoewel met de dood van graaf Willem VI (✝ 1417) en de daarmee gepaard gaande teloorgang van het hofleven zoals dat bloeide in de decennia daarvoor, de bezoeken van sprooksprekers aan de abdij sterk sterk zullen hebben afgenomen, bleven oude betrekkingen met het grafelijk huis nog altijd aanwezig. Zo zien we bijvoorbeeld hoe in 1419 hertog Jan van Brabant, destijds echtgenoot van beoogd troonopvolgster Jacoba van Beieren aan ‘enen ermen knecht tot Egmonde die minen heere hertoge Aelbrecht te dyenen plach, ende aldair int cloester woende’ een bedrag schonk ‘om goids willen’, zodat hij er een wambuis van kon kopen.((NA, Graven van Holland, inv. nr. 1272 (Tresoriersrek. 14 febr. 1419-14 febr. 1420), Clein foureyn. In dezelfde rekening wordt nog een bedrag uitgekeerd aan de laatste aan het hof geattesteerde spreker, Bartholomeeus den dichter (6 februari 1419), vgl. ook Van Oostrom 1987, 303-304.)) Bewijzen doet dit natuurlijk niets, maar het laat wel zien dat de weg waarlangs een afgedankt handschriftje van een uitgerangeerde hofartiest in de abdij van Egmond terecht kan zijn gekomen, helemaal niet zo ingewikkeld of uitzonderlijk hoeft te zijn geweest.((Dini Hogenelst hield een vergelijkbare gang van zaken eveneens reeds voor mogelijk, toen ze schreef: ‘Een verklaring voor de aanwezigheid van dit repertoireboek in een kloosterbibliotheek zou kunnen zijn dat een spreker het ooit binnenbracht, en het, om wat voor reden dan ook, niet meer meenam. Misschien sleet hij zijn laatste jaren wel in het klooster en verviel zijn bezit na zijn overlijden aan de broeders?’ (Hogenelst 1997, I, 186).)) Toch blijft daarmee de vraag onbeantwoord of het wel aannemelijk is dat omstreeks 1440 kloosterlingen uit deze religieuze instelling in een dergelijk werelds geschrift zoveel belang stelden, dat ze de moeite namen er een afschrift van te maken.
4.4 De abdij Egmond in de vijftiende eeuw
Reeds in 1930 publiceerde Chr. S. Dessing een aantal documenten uit de vijftiende eeuw met betrekking tot pogingen de abdij Egmond te hervormen. Deze in het Latijn gestelde stukken geven een aardig beeld van de wijze waarop sommige bewoners van de abdij invulling gaven aan hun kloosterljke levenswijze. Gedurende die eeuw is er tot zesmaal toe tevergeefs geprobeerd de tucht te herstellen; pas in de jaren negentig had dit succes.((Dessing 1930, 1, 3; de pogingen vonden plaats in de jaren 1421, 1450, 1453, 1471, 1475 en 1487, waarna tenslotte de laatste hervorming in de jaren 1490-1495 wel succesvol was.)) Een kroniek uit het einde van de vijftiende eeuw schildert uit de eerste hand de toestanden in de abdij op een wijze die de editeur ervan de volgende woorden in de pen geeft: ‘Wanneer deze beschrijving niet was gegeven door een onverdachten getuige, zou men bij het lezen onwillekeurig den indruk krijgen, dat wij hier te doen hebben met een chronique scandaleuse van een der meest verbitterde tegenstanders van het klooster- en monnikenleven.’((Dessing 1930, 118-177; de beschrijvingen van het gedrag van zowel abten als monniken zijn volgens Dessing ‘verbijsterend en beschamend’ (p. 113). Zo schrijft de auteur van de kroniek: ‘Vix enim est in memoria hominum aliquem illic abbatem mortuum naturali morte, sed pocius aut sedentes adhuc in mensa aut sedentes super cloacam aut decumbentes in lecto, omnes tamen vino estuantes finem sic accepisse.’ [Nauwelijks kan men zich een abt herinneren die op natuurlijke wijze is gestorven; veeleer hebben ze hetzij zittend aan tafel, gezeten op het toilet of uitgestrekt op bed, in elk geval allemaal beneveld door de wijn hun einde gevonden.] (p. 115).))
Opvallend, maar gelet op hun achtergrond ook niet verwonderlijk, is dat enkele moderne geschiedschrijvers van de abdij zich over het wanbeheer in de vijftiende eeuw nogal voorzichtig uitdrukken. Zo draagt het hoofdstuk over die bijna honderd jaar durende periode in de in 1973 verschenen monografie van de historicus J. Hof, tevens monnik te Egmond, de eufemistische titel ‘Voorspel tot de kloosterhervorming’ en schrijft Dom. A. Beekman: ‘De inzinkingen, die de abdij tijdens de XIVe en XVe eeuw […] heeft ondergaan, worden naar het ons voorkomt, veelal te donker afgeschilderd’, terwijl hij benadrukt hij dat met officiële documenten waaruit misstanden blijken voorzichtig moet worden omgegaan, ‘teneinde geen valsche conclusies te trekken’.((Beekman 1937, 233, 235-236. Vgl. ook de vergoelijkende interpretaties van de karmeliet V.J.G. Roefs 1942, 100.))
Die schroom past wellicht de hoeders van katholiek erfgoed, maar is hinderlijk voor een literatuurhistoricus die op zoek is naar het mogelijke milieu waarin een handschrift als het onze kan zijn ontstaan. Van Oostroms inschatting dat ‘de grof-amoureuze inhoud’ van het handschrift zich ‘niet zonder een knipoog laat rijmen’ met een herkomst uit Egmond, is bij nader toezien toch een al te goedmoedige kwalificatie van wat historische bronnen ons vertellen over de wanorde en de excessen in de abdij gedurende de vijftiende eeuw.((Van Oostrom 1987, 276. Over de moeizame hervormingen van die andere belangrijke Noord-nederlandse benedictijnerabdij, de Paulusabdij te Utrecht, zie Van Engen 2012 en Van den Hoven van Genderen 2012. De laatstgenoemde auteur besteedt ook aandacht aan die andere, Latijnse Blauwe Schuit-tekst, die in 1446, niet lang dus na de vervaardiging van het handschrift van de Blauwe Schuit, in de Paulusabdij werd geschreven (p. 246 e.v.). In een nog te publiceren artikel (Brinkman in voorbereiding) zal ik hier nader op ingaan.)) Om het tot dusverre nogal eenzijdige beeld van het Egmondse kloosterleven bij te stellen, is het in verband met de omstreden kloosterlijke herkomst van het handschrift mijns inziens zinvol aan de hand van enkele voorbeelden wat langer stil te staan bij wat de historische bronnen leren over de schaduwkanten van het toenmalige kloosterleven.
De perikelen zetten omstreeks 1420 in met aanmatigend gedrag van een rentmeester die weigert over zijn roekeloze beheer rekenschap af te leggen. Nadat hij door de prior uit zijn ambt is gezet en vervangen, acht de abt zijn leven niet meer zeker. Die vlucht met enkele dienaren naar de Utrechtse Paulusabdij, eveneens een benedictijnerklooster. Er volgen intimidatie en doodsbedreigingen door de afgezette rentmeester aan het adres van zijn plaatsvervanger, alsook herhaaldelijke, gewelddadige aanvallen op het klooster, berovingen en een bezetting waarbij verschillende gewonden vallen en de portier het zelfs met zijn leven moet bekopen. De rebellerende rentmeester houdt braspartijen in herbergen, gaat ‘banckenteren op die zee’, paradeert in wereldse kledij door het dorp en bezoekt een ‘onoerbaer huys’.((Dessing 1930, 46-47; Hof 1973, 98-99. De gebeurtenissen vinden plaats tegen de achtergrond van de oplaaiende strijd om de erfopvolging in Holland na de dood van graaf Willem VI in 1417.))
Over de periode waarin we de vervaardiging van het handschrift kunnen dateren, het begin van de jaren veertig, oordelen de historici op het eerst gezicht tegenstrijdig. J. Hof ziet vanaf 1427, met het aantreden van abt Willem Symonsz. van Matenesse ‘een tijdperk van rust en opbloei’ intreden, waarin hard wordt gewerkt aan herstel van het geestelijk leven’ en waarin ook de voorheen chaotische administratie op orde wordt gebracht.((Hof 1973, 104.)) Maar hij geeft ook toe dat de nieuwe abt het niet makkelijk had ‘de verslapte kloostertucht te herstellen’ en geeft daar sprekende voorbeelden bij.((Hof 1973, 105.)) Een daarvan is juist te situeren in de periode dat het handschrift ontstond. In 1442 vond er een ‘miniatuurrevolutie plaats’: vier monniken rebelleerden en sloten zich aan bij de kapitein van Alkmaar, die een vergeefse aanval uitvoerde op de abdij, waarna zij de wijk namen naar het kasteel van de heer van Egmond, een aartsvijand van de abdij.((Vgl. Roefs 1942, 216. Vijf jaar voordien was een geschil tussen de abdij en de heer van Egmond door hertog Filips van Bourgondië in het voordeel van de abdij beslecht (Meilink 1951, III, regest 967).))
Er zijn meer aanwijzingen dat de situatie in het klooster rond het midden van de eeuw allerminst voorbeeldig was. Een toevallig bewaard gebleven, ongedateerde lijst met overtredingen door de monniken bevat de namen van biechtvaders die ook voorkomen in een rekening uit 1440 en zal dus uit dezelfde tijd stammen. Het documentje geeft een indruk van de toestanden binnen het convent ten tijde van de vervaardiging van ons handschrift. Sommige monniken blijken te spreken met verdachte vrouwen, deze uit te nodigden aan het ontbijt of bij de avondmaaltijd, ze binnen te smokkelen in hun kamer of in de boomgaard, waar sommigen een privézomerhuisje hadden.((Haarlem, Noord-hollands archief, Abdij van Egmond (toegang 356), inv. nr. 5A; zie Hof 1973, 104-105 en Beekman 1937, 238.))
Een ander, zeer informatief geschriftje met overtredingen en bestraffingen uit de jaren 1468-1470 bewijst dat we niet met uitzonderingen te maken hebben. Het bevat een bladzijdenlange opsomming van specifieke gevallen rond kennelijk onuitroeibaar drankmisbruik (in de kapel, met zeelieden die stomdronken uit het klooster moeten worden gevoerd, drinkgelagen in de kamers die bij de monniken verstandsverbijstering en braken ‘opter trans’ tot gevolg hebben), insubordinatie (bij de minste aanmerking een brutale mond opzetten tegen meerderen), onbehoorlijk gedrag (het dragen van wereldse kleding, in de kerk met vrouwen spreken, ’s avonds dobbelen in de refter, het kolf- en kaatsspel spelen met lieden van buiten het klooster), geweldpleging (blauw oog slaan), enzovoorts.((Haarlem, Noordhollands archief, Abdij van Egmond, inv. nr. 71 en Beekman 1937, 237-239 naar deze bron.))
Kortom, een hang naar wereldse manieren en verboden omgang met leden van het vrouwelijk geslacht, gedrag dat haaks staat op het ideaalbeeld van de ordensgeestelijke, blijkt onder een deel van de Egmondse monniken destijds aan de orde van de dag te zijn geweest. De satirische en amoureuze, soms erotisch expliciete inhoud van het Blauwe Schuit-handschrift zal dus ongetwijfeld bij sommige kloosterlingen op belangstelling hebben kunnen rekenen.
En zo spreekt er, alles bijeengenomen, ten aanzien van de mogelijke totstandkoming van het Blauwe Schuit-handschrift veel voor een scenario waarin plaats is voor een rol van allerlei maatschappelijke geledingen: een bloeiend literair leven aan het Hollands-Beierse hof waar rondreizende sprooksprekers welkom waren, sommigen met een repertoire dat uit de meest uiteenlopende bronnen bijeen was gebracht, teksten met een typisch stedelijke achtergrond en teksten die in de smaak vielen bij een adellijk publiek; een bundeltje katernen waarin dat repertoire slordig was opgetekend en dat op zeker ogenblik, nadat het bladen en katernen verloor en het zijn tijd had overleefd, verzeild raakte in een abdij die van oudsher sterke banden had met het hof waar de sprekers zich voorheen zo vaak lieten zien; en tenslotte dan de kloosterlingen die dit bundeltje omstreeks 1440 in handen kregen, erdoor gefascineerd raakten, en besloten (of de vraag kregen) de inhoud ervan zo goed en zo kwaad als het ging op een nettere manier over te schrijven, teneinde de inhoud ervan te behouden, zodat men er later misschien nog enig plezier aan kon beleven. Zo kan het zijn gegaan. Maar zeker weten doen we het niet.