Met een onvaste hand heeft de ontdekker van het destijds stapeltje losse katernen, toenmalig rijksarchivaris Hendrik van Wijn (1740-1833) op een schutblad vooraan in het handschrift beknopt verslag gedaan van de vondst in het onder zijn toezicht staande Rijksarchief. Op 10 juli 1821 schrijft hij onder meer:
NB dit handschrift (maar ongebonden en zeer door een liggende) heb ik onder eenige oude Rekeningen, specteerende de Abtdij van Egmond, gevonden, en, voor mijn rekening, doen inbinden […]. Het behelst verscheide ongedrukte, en geheel onbekende, gedichtjes; zo ik achte van het laatst der veertiende eeuw of ’t begin der vijftiende, naar mijne gissing. Nergens staat (zo ver ik zie) een jaartal bij, dan bij dat van 1413, op bladz. 134.((De onderstreping is van Van Wijn.))
Hij vervolgt zijn aantekening op een schutblad achterin met een korte becommentarieerde opsomming van de inhoud en besluit die op de keerzijde met de verontschuldiging: ‘NB Men vergeve mijn zeer slegt geschrift om het chiragra [handjicht, HB] aan mijn hand’. Direct na de onderste regel van het laatste blad (f. 67v20) noteert hij de niet onbelangrijke, maar helaas beknopt geformuleerde mededeling: ‘NB de weinige overige bladen waren verrot en onleesbaar’. Buiten zijn eigen aantekeningen vinden we op de schutbladen, soms ook geplakt op een dekblad, notities van anderen. Meestal hebben die betrekking op uitlening, consultatie of gebruik van het handschrift, soms ook op verschenen publicaties. Op een nu verdwenen, maar nog op oudere opnames zichtbaar opgeplakt uitleenvelletje, stonden de namen van gebruikers van het handschrift in de periode 1922-1956.((Afdrukken van een zwart-wit microfilm, privécollectie.))
Van Wijn was een van de eersten in ons land die zich beijverden voor de studie van de letterkunde uit de Middeleeuwen. Uit zijn aantekeningen mogen we misschien opmaken dat hij het handschrift op hoge leeftijd heeft ontdekt. Toen hij de geciteerde aantekening in het handschrift schreef was hij 81 jaar oud. Volgens zijn biograaf De Jonge getuigde hij op die leeftijd nog altijd van een onvermoeibare lust tot studie. Hoewel zijn krachten afnamen, offerde hij ‘noch een goed gedeelte van zijne nachtrust aan de letteroefeningen op. Meermalen, zelfs in den winter, gebeurde het, dat hij den arbeid niet eerder staakte, dan nadat het daglicht was aangebroken.’((De Jonge 1832, 161.)) Op de vraag of hij het handschrift ook echt pas in 1821 heeft gevonden, kom ik later terug.
Eigenlijk was Van Wijn destijds ook de enige die het handschrift had kúnnen vinden. Uit hoofde van zijn functie had hij onbeperkte toegang tot het voor vrijwel ieder ander ontoegankelijke archief van de abdij van Egmond. Na de opheffing van de abdij in 1572 waren de abdijgoederen, waaronder de gehele administratie, in beslag genomen door de Staten van Holland. In 1573 werd een eerste inventarisatie uitgevoerd, waarna het materiaal een jaar later werd ingepakt, gelabeld en opgeborgen in twee kisten, twee dozen, een pak brieven en vijftien pakken boeken en vervolgens overgebracht naar de Rekenkamer in Delft. Later werd dit hele archief verplaatst naar Den Haag, waar het ‘gedurende twee en een halve eeuw op de domein- en charterkamer van Holland vrijwel onaangeroerd en ongebruikt’ bleef liggen.((Scheerman 1950; Meilink 1951, toegankelijk via de website van het Noord-Hollands Archief [geraadpleegd 12-08-2020].)) Slechts een relatief gering deel van het archief en de bibliotheek bleef hierbuiten.((Scheerman 1950.)) Alleen bij hoge uitzondering werd aan hooggeplaatste personen toestemming verleend om stukken uit het door de overheid beheerde archief te raadplegen. Er is daarom ook geen reden om te vermoeden dat het handschrift zich ten tijde van de opheffing van de abdij niet in Egmond zou hebben bevonden. Maar of het ook van meet af aan tot het Egmondse bezit heeft behoord is met zekerheid niet te zeggen.
Van Wijn heeft nooit uit of over het handschrift gepubliceerd. Wel heeft hij in zijn handgeschreven inhoudsoverzichtje beknopt commentaar geleverd op verschillende stukken. En omdat we ervan mogen uitgaan dat elke onderzoeker na Van Wijn die het boekje heeft ingezien, kennis zal hebben genomen van zijn aantekeningen, is het op deze plaats toch zinvol enkele van zijn opmerkingen aan te halen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over het Koningsspel (nr. 4):
Hier steekt somtijds eenige geest in; maar er zijn, klaarblijklijk vele spelfeilen in het afschrift; hoe zeer men er echter den smaak dier bijeenkomsten uit leert kennen; iets waar van ik elders ten aanzien van dien tijd, zulke voorbeelden niet vinde in de Noordelijke Nederlanden; t heeft echter veel van ‘t geen men, in die tijden, ook bij de Italianen, Franschen, enz. ontmoet.
Over de tekst waarin een deugdzame vrouw wordt vergeleken met de vier elementen (nr. 5) oordeelt hij: ‘een goed vaers, voor dien tijd’.
In Van den kaerlen (nr. 7, dat hij plaatst onder de titel ‘Mey vrienden lieff’ – de verwarring over de vraag of we te maken hebben met opschriften of onderschriften komt in de beschrijving van het handschrift nog ter sprake) valt hem op ‘de beschrijving der ongeschiktheid en ruwheid der Boeren, bijzonder als zij dronken worden’, waar hij vervolgens een kleine etymologische uitweiding aan vastknoopt over het woord ‘karel’. ‘Notabel is hier’, zo schrijft hij verder, ‘dat somtijds tien of elf rijmwoorden van éénen klank op elk ander volgen. Dit Rijmstuk is zeer merkwaardig voor de zeden der Boeren van dien tijd […]’.
De inhoud van nr. 9 vat hij – niet helemaal correct – samen als ‘Verhaal van een Ridder, die een Vrouw besliep, terwijl zij vermeende dat het haar man was’ en nr. 10 als: ‘Doet wel en roemt niet’. Het Blauwe Schuit-gedicht betitelt hij ‘Het gilde van de Blauwe Schuit’, maar behalve het erin voorkomende jaartal en de naam van de dichter heeft hij er niets bijzonders over te melden.
Er is aanleiding te vermoeden dat Van Wijn al omstreeks 1801 op de bladen van het handschrift is gestuit. In dat jaar immers werkte hij aan verhandelingen over de geschiedenis van de abdij en haar bezittingen voor zijn Huiszittend Leven, voornamelijk op basis van oorspronkelijke documenten.((De Jonge 1832, 123.)) Er zullen juist toen dus veel archiefstukken door zijn handen zijn gegaan. Daar was zoveel belangwekkends bij, dat het verzuim iets te vermelden over dit naar verhouding late, niet zo heel opvallende, bovendien gehavende restant van een handschrift, wel te begrijpen zou zijn. De aanleiding om het toch weer ter hand te nemen en het te laten inbinden kan het bezoek zijn geweest, juist in de zomer van 1821, van de dan nog jonge germanist Heinrich Hoffmann von Fallersleben.
Gedurende Hoffmanns eerste reis naar Nederland bezocht hij Van Wijn naar eigen zeggen meermalen. In zijn autobiografie Mein Leben prijst hij diens beminnelijkheid en noemt hij hem een aardige oude man die hem ontving als een oude bekende. Ze hadden tevoren al met elkaar gecorrespondeerd en Van Wijn had Hoffmann een exemplaar van zijn Letterkundige Avondstonden toegezonden. Tijdens de bezoeken toonde Van Wijn hem alles waar hij om vroeg, maar ook uit eigen beweging bracht hij hem van alles onder de aandacht.((Hoffmann von Fallersleben 1868, I, 271; in de heruitgave van de autobiografie uit 1892, die verscheen als onderdeel van zijn verzameld werk, is de passage hierover weggelaten.)) Tot die laatste categorie zal het Blauwe Schuit-handschrift hebben behoord. Op de bladzijden van het handschrift zijn de sporen van Hoffmanns lectuur (met de pen in de hand) nog altijd zichtbaar.((Meer hierover in paragraaf 3.6 Eigendoms- en gebruiksnotities.))
Uit hetzelfde jaar stamt ook de eerste gedrukte vermelding van het handschrift. Hoffmann nam het op in zijn voorlopige overzicht van bronnen voor de Middelnederlandse letterkunde, die in afleveringen verscheen in de Algemeene Konst- en Letterbode. Onder de kop ‘Kleinere vertellingen’ lezen we: ‘Pap. Hands. XV. gr. 8o., in de Archiven des Rijks in den Haag, bevat verscheidene kleine Vertellingen, maar waarvan de meeste door de hand van den afschrijver, die het Hollandsch niet genoeg verstond, bijna volkomen onleesbaar geworden zijn.’((Hoffmann von Fallersleben 1821, 315 onder c. In 1838 zijn de mededelingen van Hoffmann door Franz Joseph Mone verwerkt in zijn Übersicht der niederländischen Volks-literatur älterer Zeit.)) Hoffmann was ook de eerste die teksten uit het handschrift publiceerde. In een door hem samengestelde kleine collectie rijmspreuken ontleende hij er vijf aan het Blauwe Schuit-handschrift.((Hoffmann von Fallersleben 1836a, 74 (nrs. 3.10, 3.11, 3.14, 3.17 en 3.20). Deze werden zonder bronvermelding overgedrukt in Visscher 1835, 313-314. Ofschoon Visschers anthologie een jaar voor de publicatie van Hoffmann is gedateerd, lijkt mij geen twijfel mogelijk aan de prioriteit van Hoffmann; mogelijk is Visschers boek verschenen in afleveringen, beginnend in 1835.))
De eerste uitgebreide beschrijving, met daarbij ook royale transcripties van begin- en slot van de gedichten, is van de hand van de Duitse geleerde Julius Zacher. Zijn stuk verscheen als onderdeel van een artikel over handschriften in de Haagse Koninklijke Bibliotheek die voor germanisten van belang waren.((Zacher 1841, 262-267.)) Zacher heeft ook een compleet afschrift gemaakt, wat hij meedeelt in zijn publicatie, maar waarvan ook een potloodaantekening in het handschrift zelf getuigt.((Zie paragraaf 3.6 ‘Eigendoms- en gebruiksnotities’.))
De eerste uitgever van de tekst over de Blauwe Schuit was opnieuw een Duitser, Friedrich Zarnke. In 1854 nam hij hem op in het voorwerk tot zijn uitgave van Sebastiaan Brants Narrenschiff.((Zarncke 1854, LXIII-LXVII.)) Zijn tekst baseerde hij op het afschrift dat reeds door Zacher was gemaakt; het werd diplomatisch, zonder oplossing van de abbreviaturen, maar met een beknopte toelichting, aangeboden.
Na kennisname van Zarnckes uitgave publiceerde L.G. Visscher (signerend als ‘L.G.V.’) de Blauwe-Schuittekst in het tijdschrift Astrea, voor het eerst voor een Nederlandstalig publiek.((Visscher 1854, 81: ‘Wij hernemen ons goed, waar wij het vinden, en laten de beschrijving van het Ghilde, dat is het gezelschap, in der blauwen Scuten hier volgen, doch van leesteekenen voorzien, en tevens voor den min-geoefende eenigszins opgehelderd.’))
Zes jaar later, in 1860, twee jaar voordat het handschrift werd overgedragen aan de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, maakte ook Eelco Verwijs een afschrift van het gehele handschrift.((Blijkens een aantekening op de rectozijde van het eerste schutblad.)) Rond die tijd was hij bezig een bundel met Middelnederlandse boerden samen te stellen. Zulke teksten bevatten dikwijls voor negentiende-eeuwse begrippen aanstootgevende passages, waardoor ze destijds door schroomvalliger collega’s liever buiten hun edities werden gelaten. Wellicht had Verwijs aanvankelijk de intentie om de twee boerden (nrs. 2 en 9) uit het Blauwe Schuit-handschrift voor zijn uitgave te gebruiken. Het volgende jaar, in 1861 verscheen zijn boekje onder de titel Dit sijn X goede boerden, maar zonder de teksten uit het Blauwe Schuit-handschrift. Mogelijk heeft Verwijs opname achterwege gelaten omdat hij het handschrift liever als geheel uitgaf. Dat gebeurde tien jaar later ook inderdaad.
De inleiding tot die editie bestaat grotendeels uit een onderzoek naar de bronnen van de teksten, waarbij de meeste aandacht uitgaat naar de achtergronden van de Blauwe Schuit-tekst.((Verwijs 1871b, XXIII-XXXII.)) Verwijs doopte het handschrift ‘Van vrouwen ende van minne’, in navolging van een bondige karakterisering door Hoffmann van de inhoud, ‘quorum maxima pars de amore et mulieribus agit’.((Een alternatieve verklaring voor de titelkeuze suggereert Fred Lodder (2003, 84), die hem interpreteert als een plaagstoot in de richting van Johannes van Vloten. Van Vloten had zes jaar na Verwijs het handschrift afgeschreven, maar was hem met een publicatie over Jacob van Oostvoorne in 1870, waarin ook de tekst over het gilde van de Blauwe Schuit was opgenomen, net voor geweest. Verwijs’ ongenoegen daarover klinkt mogelijk ook door in de kwalificaties die hij gebruikt voor Van Vlotens hypothese dat Maerlant de dichter van het Blauwe Schuit-gedicht zou zijn: een ‘ongerijmde en onbekookte […] vrij nevelachtige gissing’ (Verwijs 1871b, p. XXIII); Verwijs deinsde niet terug voor een sneer naar vakbroeders die zijns inziens in gebreke bleven; zo noemt hij de Gentse hoogleraar Serrure, die tien jaar eerder al had beloofd een editie te publiceren van een fragment van Vander feesten uit een handschrift uit diens eigen bezit (thans Gent, UB, hs. 1374) een ‘naijverige stokbewaarder van zoovele Middeleeuwsche gedichten’ (Verwijs 1871b, XI n. 4); zie verder ook Verwijs 1871a.))
Verwijs stipte in zijn inleiding soms vragender- of gissenderwijs een aantal kwesties aan, die in het latere onderzoek nog dikwijls zouden terugkeren. Een ervan is de aanleiding tot de vervaardiging van het handschrift, een andere de vraag naar de mogelijke oorzaak (of oorzaken) van de evident hoge mate aan tekstcorruptie, verder de onvolledigheid van een aantal teksten (met name aan het einde en het begin van een tekst), de achtergronden van de Duitse kleuring en de datering.((Zo stelde Verwijs zich de mogelijke gang van zaken bij de totstandkoming van het handschrift voor: ‘Was het misschien een “vrome” kloosterbroeder der vermaarde Abdij, die onder den drogen arbeid van het bijhouden der rekeningen zich de tijden herinnerde toen hij de wereld en hare begeerlijkheden najaagde, die onder de geschoren kruin nog niet alle zondige geneuchten konde vergeten, en wiens lippen niet altijd Ave’s prevelden, maar nog gaarne zoete woordjes fluisterden in de ooren van een bevallig kind; of die althans nog genoegen kon smaken in eene goede Boerde of graag van lustige gezellen en verloren kinderen hoorde zeggen en zingen?’ (Verwijs 1871b, IX).))
In tegenspraak met de eenmalige mededeling aan het einde van zijn inleiding dat het handschrift vanaf bladzijde 53 (=f. 27r) is ‘voortgezet door een andere, hoewel aan de eerste gelijke hand’, gaat Verwijs er in de rest van zijn inleiding telkens vanuit dat er maar één kopiist aan het werk is geweest. Hij profileert hem als achteloos en onervaren. Vooral in die tekortkomingen zoekt hij de verklaring voor de onvolledige staat van veel teksten en de ernstige tekstcorruptie, al wijst hij ook op de mogelijkheid dat veel gebreken reeds in de legger(s) aanwezig waren, of dat het hier om teksten gaat, die door memorisatie werden overgeleverd.((‘Blijkbaar is het zonder de minste zorg door een tamelijk onkundigen afschrijver, die òf den tekst, welken hij voor zich had, deerlijk verhaspelde, òf misschien een reeds zeer verminkt voorbeeld nog meer bedierf. Ook kan het zijn, dat een groot deel der gedichten uit het geheugen werd opgeteekend. Doch hoe het zij, telkens blijkt ons de verregaande slordigheid, vooral waar gedichten met een groote hoofdletter beginnen, alsof alles in den regel was, terwijl dat begin midden in eene strophe valt en de eerste regels ontbreken, of wel aan het einde een Amen staat, ten teeken dat het gedicht ten einde is, terwijl toch werkelijk het slot er aan ontbreekt’ (Verwijs 1871b, X). In zijn aantekeningen bij Vander kaerlen herhaalt hij deze suggestie nog eens: ‘De slordige schrijver van ons Hs. heeft misschien een slecht voorbeeld gehad of het gedicht uit zijn geheugen opgeteekend. Niet alleen toch is het stuk onvolledig door het ontbreken van verscheidene verzen, maar daarbij op verschillende plaatsen deerlijk bedorven en vaak zeer moeilijk te verstaan.’((Verwijs 1871b, XVIII)))
De aard van de bewerking van het koningsspel uit de Limborch-roman (nr. 4) brengt hem op de gedachte dat die tekst wel eens van de hand zou kunnen zijn van ‘een of anderen sprookspreker, die zoowel uit grootere werken episoden ontleende, welke hij als op zich zelf staande stukken voor zijn gehoor kon doen dienen, als ook afzonderlijke stukken hier en daar plunderde, en er zich blijkbaar weinig om bekreunde of ze in hun geheel waren’. Tevens verwijst hij hierbij naar de bewerking van Van der feesten (nr. 1) en de incomplete staat van een aantal andere teksten.((Verwijs 1871b, XVIII))
Aan zijn indruk dat het misschien een sprookspreker was die de teksten bijeen heeft gebracht, voegt hij tenslotte nog de opmerking toe dat deze dan ‘juist niet op een hoogen trap van ontwikkeling stond, en […] misschien voor ’t meerendeel uit zijn geheugen de gedichten opschreef, of ze uit zeer slechte Hss. putte.’((Verwijs 1871b, XXXII))
Onder de zeer weinigen die zich in de jaren daarna verdiepten in de problemen van het handschrift, was Emiel Spanoghe, professor der Latijnse retorica in het Atheneum van Antwerpen, die zich inzake Middelnederlandse letterkunde ‘leek en liefhebber’ noemde. In 1884 poogde hij de bedorven plaatsen in Van den kaerlen te reconstrueren door middel van tekstkritiek. Uitgaande van de aantekening van Verwijs dat het gedicht ‘hoogduitsch gekleurd’ is, werkte hij diens veronderstelling uit, dat het gedicht
‘door eenen Vlaming, die met moeite zijn exemplaar ontcijferde, [werd] voorgezegd aan eenen Duitscher, een rondzwervende spreker, die er zijne voordrachtenverzameling mede verrijkte, maar die alle klanken niet juist opvatten kon, en om bij zijne landslieden beter verstaan te worden, eenige Vlaamsche woorden door Duitsche (bv. als, gelijk, door wie,) verving.’((Spanoghe 1884, 5.))
Afgezien van zijn inhoudelijke merites maakt deze reconstructie vooral duidelijk, dat de problematiek rond het tekstbederf niet los kan worden gezien van de overige problemen in het handschrift, zoals de achtergronden van de taalvermenging, het oorspronkelijk functioneren van de verzameling en de herkomst van het handschrift.
In de twintigste eeuw zijn deze kwesties herhaaldelijk aan de orde gesteld (vaak vanuit het perspectief van een studie naar een enkele tekst) zonder dat er binnen de medioneerlandistiek consensus werd bereikt. In hoofdstuk 4, ‘De beoogde functie van het handschrift’ zal ik deze problematiek verder bespreken, op het fundament van een hernieuwde codicologische beschrijving. Hier volgt nu een beknopt overzicht van andere kwesties rond het handschrift en zijn teksten die de aandacht hebben getrokken van historici en literatuurhistorici.((Voor de volledigheid vermeld ik nog dat in 1952 of 1953, bij de voorbereiding van de tentoonstelling ‘De Nederlandse Letterkunde in 100 schrijvers’, samengesteld door het Haags Cultureel Centrum en gehouden in het Rijksmuseum (Leidsch Dagblad, 26 februari 1953), blijkens het reeds genoemde uitleenlijstje dat zich voorheen voorin het handschrift bevond, ook onze codex is geconsulteerd. Of hij ook werd tentoongesteld is mij niet bekend.))
In de jaren dertig van de twintigste eeuw raakte de Utrechtse hoogleraar geschiedenis D.Th. Enklaar gefascineerd door middeleeuwse ‘onmaatschappelijken’, veelal zwervend en ongebonden volk. In twee artikelen schonk hij ruime aandacht aan de tekst over het gilde van de Blauwe Schuit.((Enklaar 1932, 1933.)) Zijn bevindingen werden vlak voor de Tweede Wereldoorlog herdrukt in het boek Varende luyden, dat van grote invloed was op de beeldvorming over deze groepen.((Enklaar 1937 (herdrukt in 1956 en 1975).)) Wat hij betoogde rustte echter op een methodisch aanvechtbaar fundament: de auteur nam de berijmde keur van het gilde van de Blauwe Schuit dankbaar aan als betrouwbare bron voor inlichtingen over zijn onderwerp. Juist tegen die benadering kwam, ruim drie decennia later, Herman Pleij in het geweer met een stevig onderbouwd pleidooi voor een principiële heroriëntering op de satirische aspecten van teksten in dit genre. Hij interpreteerde de contemporaine betekenis van zulke destijds actuele teksten op basis van een nieuwe visie op hun literaire functie: die zou onder meer bestaan uit propagering van een stadsburgerlijke moraal. In zijn diepgravende en tevens wijd uitwaaierende dissertatie Het gilde van de Blauwe Schuit, waarvan de eerste druk verscheen in 1979 (herzien herdrukt in 1983 en 2009) nam hij de Blauwe Schuit-tekst als centraal onderzoeksprobleem, van waaruit hij vooral thematisch verwante teksten uit andere bronnen bestudeerde. De overige teksten uit het handschrift speelden in zijn studie geen rol. In de aanloop naar zijn dissertatie had Pleij al wel een beschrijving van het handschrift gepubliceerd (Pleij 1971-1972), opgenomen in een reeks van drie verkenningen van de Blauwe Schuit-problematiek. Die beschrijving bevat voor het eerst een bespreking van de inhoud van het handschrift in samenhang met een – weliswaar niet uitputtende – analyse van de codex als materieel object.((Zie verder hiervoor hoofdstuk 3. Beschrijving van het handschrift.))
Pleij inventariseert er het tekstverlies en constateert dat het ontbrekende begin van de Blauwe Schuit-tekst niet specifiek is voor deze ene tekst, maar samenhangt met de overleveringsproblematiek van de hele codex. Hij geeft een collatieformule, aangevuld met een visueel overzicht van de samenstelling van het handschrift en een zorgvuldige bespreking van de andere onregelmatigheden zich in de codex voordoen. De problematische kant van dit ogenschijnlijk eenvoudige handschriftje komt daardoor bij Pleij veel scherper naar voren dan bij Verwijs. Anders dan bij de laatstgenoemde, die over het curieuze begin van de codex (de aanvang met een initiaal 59 versregels na het begin van Van der feesten) slechts opmerkte dat het toont in welke ‘deerlijke toestand’ zich het handschrift bevindt, leidt Pleij daaruit af dat de kopiist geen belangstelling toont voor wat hij afschrijft en slaafs het begin van zijn (defecte) voorbeeldtekst volgt.((Pleij 1971-1972, 321.)) Aan die legger zouden dan een of meer bladen hebben ontbroken. Nu mist het Blauwe Schuit-handschrift aan het begin ook een blad, maar Pleij berekent dat daarop onmogelijk de weggevallen tekst kan hebben gestaan. Juist omdat de buitenste de bladen van een codex van alle bladen het meest kwetsbaar zijn, kan dit blad tot de beschadigde bladen hebben behoord die Van Wijn voor het inbinden heeft weggegooid. De vraag rijst dan bij Pleij waarom de kopiist pas op het tweede blad van zijn katern met Van der feesten begon en hij geeft als verklaring dat dat eerste blad wellicht een inhoudsopgave bevatte.
Zo zijn er meer onregelmatigheden waarop Pleij de aandacht vestigt.((Deze komen aan de orde in paragraaf 4.1 ‘Raadsels en ongerijmdheden’.)) Alles overziend concludeert hij dat overal waar er teksten abrupt worden afgebroken, dit wordt gedaan door de tweede kopiist. Diens werkeenheid was het katern en wanneer hij niet verder schreef en zijn tekst aan het einde van een katern afbrak, gemarkeerd met een afsluitingsformule, kon dat in de ogen van Pleij alleen zijn veroorzaakt door acuut papiergebrek. Zijn conclusie: de kopiist kon vanaf het derde katern ‘niet zonder meer beschikken over nieuwe onbeschreven katernen’.((Pleij 1971-1972, 322.)) Deze bevindingen brengen hem ertoe te veronderstellen dat het handschrift waarschijnlijk heeft toebehoord aan een ‘entertainer’, die het bij zich droeg ten behoeve van zijn voordracht.((Zoals hij ook in latere publicaties herhaaldelijk benadrukt, zie bijvoorbeeld Pleij 1981, 35 en Pleij 1983, 228.))
Nagenoeg gelijktijdig bereidde een Gronings collectief van medioneerlandici een uitgave voor van Van der feesten.((Van der feesten een proper dinc 1972.)) Het doel hiervan was een kritische tekst te geven, gecombineerd met een diplomatische editie van alle bekende bronnen. De redactie in handschrift 75 H 57 was voor de vaststelling van de kritische tekst geenszins de belangrijkste, maar toch wel de meest opvallende, met als meest in het oog springend de verandering van het personage van de ‘clerc’ in een ‘joncheer’ en de toevoeging van een epiloog waarin wordt gerefereerd aan een voordrachtssituatie.((Zie hiervoor Hogenelst 1997, I, 47.)) In hun in 1972 verschenen editie wordt langdurig stil gestaan bij de codicologische aspecten van de bronnen. Met die van Pleij is de Groningse beschrijving tot op heden nog altijd de meest uitvoerige. Op veel punten komen beide overeen, maar in de editie van Van der feesten is er meer werk gemaakt van een verkenning van het taaleigen en de datering door middel van watermerkenonderzoek.
Afzonderlijke teksten uit het handschrift werden besproken in studies van Herman Brinkman (1987: nr. 7), Theo Meder (nr. 8: 1991), Fred Lodder (1997: nrs. 2 en 9) en Dieuwke van der Poel (1991, 1992: nr. 3). Sommigen beperkten zich daarbij tot aspecten van een enkele tekst of een tekstcomplex, zonder dat overige teksten uit het handschrift daarin werden betrokken, en soms werd er verwezen naar hypothesen over de herkomst en het functioneren van het handschrift. De verschillende posities in de discussie daarover komen aan de orde in hoofdstuk 4 ‘De beoogde functie van het handschrift’.
Het handschrift als geheel, dat wil zeggen voor zover er sprake is van Duitse kleuring, figureert in de dissertatie van Corrie de Haan uit 1999. Zij onderzoekt het merkwaardige verschijnsel dat bepaalde Middelnederlandse taalvormen bij wijze van ornamentering werden omgevormd tot hun Duitse equivalent; ruim een bladzijde wijdt ze aan de taalvermenging in ons handschrift.((De Haan 1999, 142-143.)) Ze stelt daarbij vast dat niet alle teksten deze Duitse kleuring vertonen, dat de mate van kleuring onderling sterk verschilt, en tenslotte dat er in een aantal (niet door haar specifiek genoemde) gevallen mogelijk niet zozeer sprake is van kleuring van het Middelnederlands, maar van afzwakking van reeds aanwezige Duitse kleuring, waarbij dan vormen uit het origineel zijn blijven staan.
Onversneden Middelnederlands zijn volgens De Haan de verzameling spreuken (nr. 3), het Koningsspel (nr. 4), de sproke van Willem van Hildegaersberch (nr. 8) en het exempel over de twee vrienden die dezelfde vrouw beminnen (nr. 11). Heel sporadisch vindt zij Duitse vormen in Van der feesten, de twee boerden (nrs. 2 en 9), een minneleer (nr. 10) en de Blauwe Schuit (nr. 12). Sterkere kleuring komt voor in de zo verschillende nrs. 6 en 7, respectievelijk een hoofse minnerede en de satire Van den kaerlen. Duitse vormen zijn het meest opvallend aanwezig in de minneleer over de vrouw en de vier elementen (nr. 5) en het hoofse nieuwjaarsgedicht waarmee de bundel besluit (nr. 13).
In 1996 besprak Gerard Sonnemans de functie van opschriften in verzamelhandschriften. In het Blauwe Schuit-handschrift telt hij twee opschriften: een boven de verzameling rijmspreuken en minnevragen (‘Der minnen guet’ op f. 20v) en een ander boven de tekst getiteld ‘Vander loser vrou’ (f. 56v).((In de beschrijving van het handschrift wijk ik in het eerste geval af van Sonnemans door het bijschrift te interpreteren als onderschrift bij de eraan voorafgaande tekst.)) Hij signaleert een groter aantal afrondingsformules in ons handschrift, maar maakt daarbij geen onderscheid tussen tekstinterne en tekstexterne formules. De plaatsing van de vooral Latijnse afrondingsformules acht hij ‘willekeurig’, maar bij één onderschrift (‘Mijn vriendelic lieff’, f.39r11) valt hem de overeenkomst op met onderschriften (‘cryptische kreten’) die typerend zijn voor het Haagse Liederenhandschrift.((Sonnemans 1996, 69, 76.))
In 2001 verscheen een editie van de handschriftelijke fragmenten van de Limborch-roman van de hand van Lieve De Wachter, Rita Schlusemann en Remco Sleiderink. Deze uitgave maakt het mogelijk om de redactie van het fragment in het Blauwe Schuit-handschrift (nr. 4) te vergelijken met de overige bekende teksten.((Zie hiervoor ook Bijlage 1.)) Opnieuw, na wat al bekend was over het gedicht van Willem van Hildegaersberch (nr. 8) en over de bewerkingen in Van der feesten (nr. 1), kan zo worden vastgesteld hoe eigenzinnig de redacties in ons handschrift zich verhouden tot de paralleloverlevering.
Aan een periode waarin de aanvankelijke datering van het handschrift tussen 1430 en 1450 op losse schroeven leek te staan en het moderne onderzoek het moest stellen met een veilige bandbreedte van maar liefst een eeuw (de vijftiende), kwam een einde met een publicatie van Hans Kienhorst uit 2005. In een reeks beschrijvingen van typen verzamelhandschriften ruimde hij ook plaats in voor een karakterisering van het type ‘monogenetische nevenschikkende composiet’, waartoe hij het Blauwe Schuit-handschrift rekent, wat wil zeggen dat dit een handschrift is dat bestaat uit afzonderlijke codicologische eenheden die in dezelfde kring en ongeveer in dezelfde tijd gemaakt zijn. Inventarisering van de vormvarianten van het enige watermerk dat in het handschrift voorkomt (een ossenkop met Sint-Andrieskruis op een stang) en hun verspreiding over de katernen bracht hem tot de conclusie dat beide kopiisten uit dezelfde papiervoorraad hebben geput. Zelf geeft hij geen datering van het geheel, wel verwijst hij naar een (ongepubliceerde) datering van twee varianten door Gerard van Thienen, die blijken voor te komen in 1440 en 1440-1444. Maar, zo moet hij bekennen, een aantal onverklaarbare ongerijmdheden belet hem de totstandkoming van het handschrift te kunnen reconstrueren. Zijn conclusie luidt daarom dat we ‘omtrent het doel van deze verzameling populaire literatuur in het duister tasten.’ Overigens is hij van mening dat het handschrift ‘voor eigen gebruik’ is samengesteld.((Kienhorst 2005, 802-804. Het is niet duidelijk of Kienhorst met ‘eigen’ verwijst naar een veronderstelde opdrachtgever, naar de eerste of tweede kopiist, of wellicht naar beiden.))
Sinds Verwijs is er zeker vooruitgang geboekt in de kennis van het handschrift. Diens datering, die enige tijd werd betwijfeld, kon opnieuw worden aangescherpt; de samenstelling van de katernen en de problematiek daaromtrent werd inzichtelijker gemaakt; we hebben een beter begrip van de Duitse kleuring (en ontkleuring) in een aantal teksten; en het eigenzinnige karakter van de tekstbewerkingen in de verzameling is duidelijker geworden. Toch is de wetenschappelijke discussie over kernvragen rond dit handschrift in de laatste decennia in een patstelling beland. Dat is jammer, want zoveel is wel zeker: met het Blauwe Schuit-handschrift bezitten we een bijzonder en bij nadere beschouwing een vooral raadselachtig literair document, mogelijk, volgens sommigen, zelfs een zeldzaam getuigenis, al dan niet direct, van de sprooksprekerscultuur zoals die bloeide tijdens de jaren waarin het Hollands-Beierse vorstenhuis in Holland regeerde.((Zie over deze sprooksprekerscultuur Van Oostrom 1987, Meder 1991 en Hogenelst 1997.)) Er bestaat nog steeds geen consensus over de vraag of het handschrift het repertoire bevat van een sprookspreker, en zo ja, of dit handschrift zelf dan een boekje zou zijn geweest dat een sprookspreker bij zich zou hebben gedragen ten behoeve van zijn voordrachten, dan wel dat het een verzameling losse teksten bevat die een privépersoon vanuit zijn eigen belangstelling heeft bijeengebracht of laten afschrijven.((Zie voor deze laatste suggestie Sonnemans 1996, 35-36. Op zijn beurt verwijst hij naar de functie van de minnevragen zoals besproken door Dieuwke van der Poel, die handschriften waarin zulke teksten voorkomen (en daarmee ook het Blauwe Schuit-handschrift) vooral zou willen situeren in het milieu van enthousiaste amateurs (1992, 216).)) Hoe de herkomst van de katernen uit het archief van de abdij van Egmond zich laat rijmen met een van deze hypothesen is een vraag die al geruime tijd helemaal naar de achtergrond is verdwenen.
Er zijn mijns inziens twee voorname redenen waarom er in deze discussie zo weinig vooruitgang is geboekt. Beide raken ze aan de essentie van wat met de editiereeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden wordt beoogd. In de eerste plaats is tot dusverre onvoldoende streng onderscheid gemaakt tussen enerzijds het verzamelhandschrift op louter fysiek niveau (de handmatig tot stand gekomen drager waarop een aantal teksten in één welbepaalde fixatie is vastgelegd), en anderzijds, op een abstract niveau, het geheel als verzameling van teksten die los van die fixatie in een unieke combinatie zijn bijeengebracht. Te vaak worden beide perspectieven op het onderzoeksobject verward.
De tweede reden hangt daarmee samen. Bij te editeren codices moet men zich er rekenschap van geven dat er van geval tot geval een unieke relatie bestaat tussen specifieke aspecten van een gekopieerde tekst en de hernieuwde fixatie daarvan in de schriftdrager die de grondslag vormt voor de editie. In de MVN-reeks worden teksten zo uitgegeven, dat die twee perspectieven worden gecombineerd, waardoor zowel het fysieke als het tekstuele niveau inzichtelijk worden gemaakt en de mogelijkheid ontstaat om het onderzoek naar gebruiksfunctie en gebruiksintentie van zowel handschrift als tekstverzameling zorgvuldig op elkaar te betrekken. In hoofdstuk 4 wordt dit inzicht toegepast op de analyse van een aantal problematische codicologische verschijnselen.