Het handschrift bevat een bundeling van dertien teksten, met dien verstande dat een daarvan (nr. 3) eigenlijk geen zelfstandige tekst is, maar een samenstel van deels bijeen horende rijmspreuken en -raadsels. Bijna de helft van de teksten is onvolledig of gemankeerd. Daarbij gaat het om ontbrekende gedeelten aan het begin (nrs. 1 en 12) of aan het einde (nrs. 4, 8, 11 en 13), of gemis op verschillende plaatsen van een of meer versregels (nrs. 2, 5, 7, 8, 10, 12 en 13). Tekstcorruptie komt in vrijwel alle teksten voor, maar niet overal in dezelfde mate.
Om de karakterisering van de inhoud overzichtelijk te houden, noem ik de teksten waar mogelijk bij de titels waaronder zij in de literatuurgeschiedschrijving bekend staan. Daar hoort de kanttekening bij dat in het handschrift zelf slechts één tekst (nr. 11 Vander loser vrou) een titel heeft meegekregen. Wel zijn soms op- en onderschriften bij de teksten geplaatst, maar de status daarvan is meestal onduidelijk. Meer daarover volgt in de paragraaf over rubricatie.((Verwijzingen naar secundaire literatuur heb ik in deze paragraaf beperkt gehouden als die gemakkelijk te vinden is via de in het inhoudsoverzicht genoemde repertoria. Daar worden ook de overige bronnen genoemd waarin een bepaalde tekst voorkomt.))
Het handschrift opent met Van der feesten, een dialoog waarin een jonkheer een jonkvrouw tijdens een feest inwijdt in vraagstukken over de minne. Opmerkelijk is, dat in alle overige redacties (en naar we mogen aannemen ook in de oorspronkelijke tekst) de hoofdpersoon een klerk is. Ondanks het gemis van het begin is het veruit de langste tekst in de verzameling.
Daarop volgt als tweede tekst een boerde (het genre wordt tegenwoordig ook wel aangeduid als ‘komische versvertelling’) waarin een ontrouwe herbergiersvrouw haar achterdochtige echtgenoot met een list wijs maakt dat zij juist wel te goeder trouw is. Door tekstcorruptie zijn verschillende plaatsen moeilijk te begrijpen en soms ontbreken zelfs hele versregels. Omdat verdere bronnen voor deze tekst ontbreken, is vergelijking met andere (betere) redacties helaas onmogelijk. De strofische vorm en het bijbehorende rijmschema (ababbcbc) tonen echter dat de dichter geen gemakzuchtige rijmelaar was.
Aansluitend zijn 47 rijmraadsels en -spreuken bijeen geplaatst in een nogal verwarrende volgorde. De raadsels (nrs. 3.1-3.5, 3.22-3.40) en sommige spreuken (nrs. 3.20-3.21) hebben betrekking op de liefde, maar de meeste spreuken gaan over vriendschap, zelfkennis en sociale omgang (nrs. 3.6a-3.19) of over spreken en zwijgen (nrs. 3.41-3.47). Een afzonderlijk deel van de raadsels (nrs. 3.22-3.40) is gebaseerd op een Franse verzameling die door W. Suchier voorzien is van de titel Le chastel damours.((De complexe overlevering van de reeksen wordt analytisch behandeld in HbMr onder nr. B316.)) Kenmerkend is hier de op de Roman de la rose terug te voeren allegorische achtergrond van de vragen: het denkkader wordt gevormd door het beeld van de vrouw als kasteel dat door een minnaar moet worden veroverd.((Suchier 1913. Zie verder hierover Van der Poel 1992 en vgl. Pagès 1928 alsook de literatuurverwijzingen in het artikel ‘Chastel d’amour’ in Section romane, notice de “Chastel d’amour, anonyme” van de database Jonas-IRHT/CNRS, geconsulteerd 12/08/2020.))
De volgorde van de raadsels en spreuken is beslist niet het gevolg van een oordeelkundige redactie; het lijkt er eerder op dat herhaaldelijk kopiëren behalve tot onherstelbaar tekstbederf ook heeft geleid tot contaminatie van verschillende verzamelingen.((Voorbeelden van tekstbederf in het commentaar van de editie-Suchier 1913, 29-30.)) In dit handschrift is er in elk geval geen enkel signaal te vinden dat duidt op een bewustzijn van de onderliggende structuren binnen de gehele reeks bij onze kopiisten.
Ook de vierde tekst behelst vragen (en antwoorden) over de liefde. Het is een bewerking van een fragment uit de ridderroman Heinric en Margriete van Limborch. De bewerker heeft een passage gekozen waarin mannen en vrouwen een spel spelen genaamd ‘koningsspel’ (‘Le roi qui ne ment’). Bij wijze van hoofs tijdverdrijf worden aan een gezelschap liefdesproblemen en -situaties voorgelegd, die dan door de aanwezigen dienen te worden becommentarieerd of opgelost. Net als bij Van der feesten is de oorspronkelijke context door de bewerker gewijzigd. Speelt de roman zich af in de Oudheid, hier zijn de personages geanonimiseerd en vindt de handeling plaats in een buiten tijd en ruimte gesitueerd idyllisch landschap. Als zelfstandig gedicht is de tekst alleen in dit handschrift overgeleverd.((Zie voor koningsspelen in de Middelnederlandse literatuur Hegman 1966 en de verwijzingen bij Van der Poel 1991 en 1992; interessant is dat de verzen 218-226 deels overeenkomen met een minneraadsel dat in verschillende versies is overgeleverd; de meeste verwantschap is er met nummer 316 van het raadselboek Een nieuv Clucht Boecxken (ca. 1600) in de editie-Braekman 1985; zie de bespreking ervan bij Van der Poel 1991, 436-439.))
Het thema liefde wordt opnieuw opgepakt in de vijfde tekst, een ernstig gedicht waarin de loftrompet wordt gestoken over de deugdzame vrouw en wordt betoogd dat haar voortreffelijkheid zelfs die van de vier elementen overstijgt. Deze sproke is alleen uit dit handschrift bekend.
In een sterk Duits gekleurd Middelnederlands wordt in tekst 6, een hoofse minnerede, die eveneens slechts in dit handschrift voorkomt, aan een vrouw het advies gegeven zich toe te leggen op ‘weldoen’ en ‘vrolijk zijn’.((Vgl. voor deze thematiek Brinkman & De Loos 2015, II, 159-160.)) Het geheel is opgebouwd uit strofen van vier verzen met gekruist rijm.
Curieus is het zevende gedicht met de door Verwijs bedachte titel Van den kaerlen. Evenals de tweede tekst is het opgebouwd uit strofen met een rijmschema waarvoor een loutere rijmelaar nooit zou hebben gekozen. Integendeel, met de keuze voor het rijmschema aaaaaaaaaaaabbbb heeft de dichter de lat voor zichzelf bijzonder hoog gelegd. Jammer genoeg heeft het geheel in de geschonden vorm waarin we het hier aantreffen veel aan raffinement verloren. Ontbrekende versregels en door de kopiist blijkbaar onbegrepen of slecht afgeschreven woorden laten ons dikwijls gissen naar de oorspronkelijke tekst en betekenis, ook doordat hier opnieuw een parallelle overlevering ontbreekt. Het onderwerp is uitzonderlijk en gelukkig voor de belangstellende lezer is de grote lijn duidelijk: de gevangene van een bende opstandige boeren doet zijn beklag over de miserabele toestand waarin hij zich bevindt en over de onbehouwen levenswijze van zijn snoevende bewakers. Het literair-historisch belang van deze satire ligt onder meer in de verwijzingen naar ‘heer Nytert’, waarschijnlijk op te vatten als Middelnederlandse aanduiding van Neidhart von Reuenthal, de Duitse dichter die zich legendarisch maakte als archetypische ‘Bauernfeind’. Opvallend is ook het noemen van ‘karels’ te Gent, waarmee wel verwezen wordt naar de Gentse opstand van 1378-1385. Thematische overeenkomst is er verder met het bekende Kerelslied uit het Gruuthuse-handschrift.((Brinkman 1987; voor het Kerelslied vgl. Brinkman & De Loos 2015, I, 443-446 en II, 98-100.))
Vanden kaerlen ligt inhoudelijk ver verwijderd van de minnethematiek (goede, slechte en bespottelijke liefde) die het merendeel van de verzameling kenmerkt, maar met de achtste tekst keren we daar al weer naar terug. Het is een gedicht van de Hollandse sprookspreker Willem van Hildegaersberch (aantoonbaar actief tussen 1383 en 1408), waarin hij uiteenzet aan welke eigenschappen men een goede vrouw herkent. De tekst in ons handschrift breekt af na 38 versregels als er nog circa 110 zouden moeten volgen.((Schatting naar de op twee andere bronnen gebaseerde uitgave van Bisschop & Verwijs 1870, nr. XXXIV.))
Met het negende gedicht tellen we de tweede boerde van de verzameling en ook deze kennen we alleen uit dit handschrift. Het is de komische geschiedenis van twee ridders, een arme en een rijke, die beiden dingen naar de gunsten van een welgestelde weduwe. Tijdens een nacht in haar huis waarin er in het donker veel van bed wordt gewisseld, weet de arme ridder uiteindelijk zijn concurrent door een list af te troeven en zo de gunsten van de dame voor zich te winnen. De bewerking van het in de Middeleeuwen herhaaldelijk gebruikte motief, gaat in deze versie – voor zover we weten – niet rechtstreeks op een anderstalige bron terug.
In zeven strofen wordt vervolgens een beknopte leer over de minne uiteengezet (nr. 10). Na een Natureingang waarin de macht (de kopiist schrijft ‘nacht’) van de meimaand wordt bezongen, herleidt de dichter de essentie van de minne tot eerlijkheid tussen de gelieven, de bereidheid tot het ruimhartig geven van geschenken, en het behoud van trouw, eer en reputatie. De nadruk aan het slot op de onverbrekelijkheid van de minne en, curieus genoeg, vooral op het belang van bewapening en eerzucht voor elke jongeling die zijn leven in dienst stelt van een heer, plaatst het oorspronkelijk functioneren van dit gedicht overduidelijk in een adellijke omgeving.
Hoe het in de liefde hoort toe te gaan komen we te weten in een exempel (nr. 11) dat – zo wordt in de proloog aangekondigd – wil tonen hoe list en bedrog daarbij roet in het eten kunnen gooien. Twee vrienden besluiten elkaar toe te vertrouwen wie hun heimelijke liefde is en komen er zo achter dat zij beiden een oogje hebben op dezelfde vrouw. Net als zij blijk geven van hun teleurstelling hierover en de handeling kan beginnen, breekt de tekst af. Hoe het verder gaat weten we niet, want ook deze tekst is uit geen andere bron bekend.
Van het twaalfde gedicht, door Eelco Verwijs Het gilde van de Blauwe Schuit gedoopt, ontbreekt het begin. Met Van den kaerlen vormt deze satire op genotzuchtige en zorgeloze lieden zonder zelfdiscipline of persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel een binnen de verzameling thematisch atypisch tweetal. Niettemin is het vanaf het moment dat het handschrift werd ontdekt, de blikvanger van het geheel geweest. Gold de satire in Van den kaerlen een groep van opstandige boeren, in de Blauwe Schuit zijn mensen uit alle geledingen van de samenleving het mikpunt. De tekst is ingekleed als een berijmd handvest waarin al wie over een aantal welomschreven eigenschappen beschikt, wordt aangespoord om tot het gilde toe te treden. Hun belangrijkste ‘kwaliteiten’ moeten zijn: het verbrassen van (dikwijls op schimmige wijze verkregen) geld; een liederlijke levensstijl; en bij vrouwen, schending van de huwelijksmoraal. Dit alles wordt samengevat onder de term ‘dwaasheid’. Lieden die zich schuldig maken aan strafbaar gedrag worden echter nadrukkelijk buiten boord gehouden. Aan het slot wordt de oorkonde gedateerd op Vastenavond 1413, en worden in dubbelzinnige taal de omstandigheden uit de doeken gedaan waaronder het document totstand zou zijn gekomen, namelijk bij een steekspel tussen Brabanders en dorpelingen van het Zeeuwse Hoedekenskerke in de (inderdaad nabij Hoedekenskerke gelegen) Oostpolder. In de epiloog wordt gezinspeeld op belangstelling die men in Antwerpen zou kunnen hebben voor het handvest, dat door Jacob van Oestvoren gedicht is.((Zie over deze tekst vooral de diverse publicaties van Herman Pleij (in het bijzonder Pleij 1971-1972, Pleij 1981 en Pleij 1983) en Brinkman (in voorbereiding), alsmede de aldaar genoemde literatuur.))
De dertiende en laatste tekst is een sterk Duits gekleurd strofisch nieuwjaarsgedicht, opnieuw over de minne, waaraan, evenals bij Van den kaerlen, lange strofen met slechts twee rijmklanken ten grondslag liggen, in dit geval met het rijmschema aaaaabaaaaabb. Verder hebben deze twee gedichten de natuurbeschrijving als introductie gemeen, iets wat zij ook delen met het Koningsspel (nr. 4) en het tiende gedicht. Het nieuwe jaar wordt in een adem genoemd met de lente, de meimaand en het beeld van nestelende vogels. Dit alles wordt voorgehouden aan een publiek van hoofse dames. We hebben reeds meermalen gezien dat de teksten defecten vertonen – hier is het niet anders: tal van regels zijn overgeslagen en het slot ontbreekt geheel. De gebreken zijn ook bij deze tekstgetuige onherstelbaar: het zijn er te veel en een parallelle overlevering ontbreekt. Wat de precieze aard, omvang en mogelijke oorzaak van al dat tekstverlies is, komt ter sprake na het overzicht van de onderzoeksgeschiedenis in de paragrafen 4.1 (Raadsels en ongerijmdheden) en 4.2 (Een codicologische benadering en een poging tot reconstructie).
Tenslotte nog een opmerking over de roepnaam van het handschrift. De enige tekst die uit deze bron herhaaldelijk werd uitgegeven is de voorlaatste. Pas met de dissertatie van Herman Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit (1979) werd ook het handschrift zelf wat bekender, maar de overige teksten bleven niettemin overschaduwd door die ene satire. Pleij bekritiseerde de door Verwijs (naar analogie van een oudere omschrijving door Hoffmann von Fallersleben) bedachte titel voor zijn editie (Van vrouwen ende van minne (1871)), om het quasi-Middelnederlands, maar vooral ook omdat die volgens hem geen recht zou doen aan de verzameling als geheel. Ook Gerard Sonnemans sprak van een ‘misleidende naam’.((Pleij 1981, 33 kwalificeert de titel als: ‘een beetje misleidend’; Sonnemans 1996, 69.)) De zojuist gegeven schets van de inhoud maakt mijns inziens duidelijk dat Verwijs met die titel zijn doel toch niet zo ver miste. Het merendeel van de teksten handelt immers over de minne en dus, vanuit een middeleeuws perspectief, ook over vrouwen.((Vgl. bijvoorbeeld de manier waarop Bart Besamusca de zo diverse teksten in de bundel vanuit de minnethematiek op elkaar weet te betrekken (Besamusca 2011, 40-41).)) Dat aan de aanwezigheid van Van den kaerlen en Blauwe Schuit (dat overigens ook deels over gedrag in amoureuze zaken gaat) met Verwijs’ titel niet ten volle recht werd gedaan is juist, maar die teksten zijn binnen het geheel in elk geval getalsmatig toch buitenbeentjes. Inmiddels is Het gilde van de Blauwe Schuit, hoewel dan niet helemaal representatief voor de inhoud, door zijn algemene bekendheid en zeker niet minder door het erop gebaseerde proefschrift, de vaandeldrager van het handschrift geworden. De keuze om af te wijken van Verwijs’ titel ten gunste van Het Blauwe Schuit-handschrift lijkt mij daarom gerechtvaardigd.