3.1 Materiaal en samenstelling
Het Blauwe Schuit-handschrift is een boekje van 67 papieren bladen, het overblijfsel van een samenhangende, maar onvolledige verzameling losse katernen.((Eerdere beschrijvingen van het handschrift in Verwijs 1871b, XXXII-XXXIII, Pleij 1971-1972, 319-323, Van der feesten een proper dinc 1972, 5-9, Pleij 1981 en Kienhorst 2005, 802-804; vgl. ook Kienhorst 1996, 55.)) Vlak voor het handschrift zijn vroegnegentiende-eeuwse band kreeg, bevatte het nog enkele bladen meer, die echter door Hendrik van Wijn, de opdrachtgever van de inbinding, wegens hun slechte staat niet goed genoeg werden bevonden om te worden behouden (als zijnde ‘verrot en onleesbaar’). Of de verzameling mét deze bladen wel compleet was, kan niet meer worden achterhaald.((In de loop van de tijd zijn er aan het handschrift verschillende siglen en signaturen toegekend. Zo heet het bij Bisschop & Verwijs (1870, XXVII en 326) ‘het Haagsche Hs.’, bij de Groningse editeurs van Van der feesten (1972) H, bij Kienhorst (1988, I, 103) draagt het de sigle K, Meder (1991, 18) duidt het aan als hs. E. In de Koninklijke Bibliotheek heeft het voorheen de signaturen K 221 en O 221 gehad – een uitstekend strookje met de laatstgenoemde signatuur is nog aanwezig.))
De bladmaat is 20 x 14 cm, de tekst is geschreven in zes katernen die zijn samengesteld uit dubbelbladen. Van Wijn heeft met zwarte inkt een bladzijdenummering aangebracht (p. 1-134). Later is daar met potlood een foliëring aan toegevoegd (f. 1-67). Anders dan in de editie-Verwijs wordt in deze editie de foliëring gevolgd.
Voor het verlies van het voorste blad bestond het eerste katern uit vijf dubbelbladen. Nu zijn daar dus nog maar negen bladen van over. Alle volgende katernen zijn sexternen. Dat verschil tussen het eerste katern en de rest is een opmerkelijk gegeven, waarover wij ons nog zullen buigen. Daar het buitenste dubbelblad van katern 6, het laatste, verloren is, bestaat dat slechts uit tien bladen; de katernen 2-5 zijn intact gebleven en hebben dus elk twaalf bladen. De opbouwformule luidt aldus (zie voor de katernsamenstelling ook Afb. 1):
110 [-1/1], 2-512, 612 [-6/1^12].
Ogenschijnlijk heeft slechts het bladverlies in katern 6 ook daadwerkelijk tekstverlies veroorzaakt. Vooraan in het handschrift lijkt er ondanks het gemis van het eerste blad, niets te ontbreken: de eerste tekst van het handschrift opent namelijk met een drie regels hoge rode initiaal, die duidelijk bedoeld is als signaal dat de tekst op deze plaats begint. Dat is ronduit merkwaardig, want in werkelijkheid markeert die initiaal niet de eerste versregel van de tekst (Van der feesten), maar, zoals we weten uit de handschriften met een volledige redactie, versregel 59. Dat is ook nog eens midden in een van de vierregelige strofen waaruit die tekst is opgebouwd. Er ontbreekt dus wel degelijk tekst aan het begin, namelijk de eerste 58 versregels van het gedicht. Maar die verzen kunnen onmogelijk op het verloren gegane voorste blad hebben gestaan, daar dat blad slechts plaats kan hebben geboden aan ca. 40 versregels. Zoals verderop zal blijken, is dit niet de enige plaats in het handschrift waar de katernsamenstelling uit de pas loopt met de positionering van de teksten.
Het formaat van het boek is in-quarto, en dat heeft tot gevolg dat de watermerken zich in de vouw bevinden. De watermerken zijn alle van het type ossenkop met stang tussen de horens en een zespuntige ster daar bovenop. Kleine onderlinge verschillen maken het samen met de ligging in de vouw, lastig te bepalen is hoeveel varianten er aanwezig zijn. Voorgaand onderzoek, met name door de Groningse werkgroep in 1972 en een ongepubliceerd stage-onderzoek door Aukje Eggenhuizen onder leiding van Gerard van Thienen, bleek bij nadere beschouwing geen definitieve resultaten te hebben opgeleverd.((Jantina Juffer, stagiair aan bij het Huygens Instituut in 2010, verkreeg van de Koninklijke Bibliotheek inzage in de afwrijfsels die door Gerard van Thienen waren gemaakt van hs. 75 H 57. Helaas bleken niet alle afwrijfsels bruikbaar; zo is er bijvoorbeeld (kennelijk door toepassing van een foutieve opbouwformule) met een variant gewerkt die bleek te zijn samengesteld uit twee verschillende watermerken.)) De gegevens uit het laatstgenoemde onderzoek, waarop Hans Kienhorst zich in 2005 baseerde, konden daarom niet tot uitgangspunt van deze beschrijving worden genomen. Nu het onderzoek opnieuw is gedaan, is ook duidelijk geworden dat waar Kienhorst slechts vijf vormvarianten onderscheidde, we in werkelijkheid te maken hebben met een achttal, hier aangeduid met de siglen ok1 tot en met ok8 (Afb. 1-8). Het bleek nodig te zijn de nummering te wijzigen ten opzichte van die welke door Kienhorst is toegepast. De ossenkopvarianten zijn nu oplopend genummerd naar de volgorde van hun verschijning in de codex.((Het zou hier te ver voeren om de verschillen met de opgaven van Kienhorst in detail te bespreken. Ik volsta ermee te verwijzen naar diens publicatie.))
Zoals gezegd zijn de verschillen erg klein, maar niettemin significant. De meeste overeenkomst bestaat er tussen ok1-ok6; de varianten ok7 en ok8 verschillen van de overige in de zin dat de snuit van de os ongedeeld is, terwijl dat bij de andere niet het geval is.
Op grond van het gebruikte papier kunnen we in het handschrift twee gedeelten aanwijzen: de katernen 1 en 2 enerzijds en 3-6 anderzijds. Papier dat werd gebruikt voor katernen 1 en 2 (met ok1, ok2, ok3 en ok4) komt niet voor in de katernen 3-6 (met ok5, ok6, ok7 en ok8). Dat wijst erop dat de samenstelling van de katernen 1 en 2 enerzijds en katernen 3-6 anderzijds onafhankelijk van elkaar plaatsvond. Echter, zoals te zien is in tabel 1, komt deze verdeling niet overeen met de werkzaamheid van de twee kopiisten. Het derde katern, waarin A als eerste schrijft, bevat namelijk twee papiersoorten (ok5 en ok6) die ook door B zijn gebruikt voor de katernen 5 en 6. Kienhorst concludeerde eerder op basis van het onderzoek van de Groningse werkgroep dat handen A en B uit dezelfde papiervoorraad hebben geput en die conclusie blijft dus ook bij dit onderzoek overeind.((Kienhorst 2005, 803-804.))
Het einde van de katernen 3, 4 en 5 valt samen met het voortijdige einde van een tekst. In al deze gevallen wordt de tekst afgebroken en niet vervolgd op de eerste bladzijde van het volgende katern. We zien tevens dat na zo’n cesuur ook het watermerk verandert. Dat doet sterk vermoeden, dat deze katernen als afzonderlijke eenheden zijn afgeschreven, tenzij we dit als aanwijzing mogen opvatten dat katern 5 in feite direct na katern 3 werd geschreven, met gebruikmaking van hetzelfde papier (ok6).
Aan het begin van de katernen 1, 4, 5 en (naar we ondanks bladverlies mogen aannemen) 6, begint ook telkens een nieuwe tekst. Hans Kienhorst onderscheidt in het handschrift dan ook terecht vier eenheden, elk beginnend met een van deze teksten.
De verdeling van de watermerken is hieronder weergegeven in tabel 1. De structuur van de tabel is grotendeels ontleend aan Kienhorst 2005. Een aantal gegevens is gewijzigd op grond van nieuwe bevindingen. Van links naar rechts worden de watermerken in de dubbelbladen weergegeven, zoals ze in de katernen van buiten naar binnen geteld worden aangetroffen (ok = dubbelblad met ossenkop; liggend streepje = dubbelblad zonder watermerk.).
eenheid | katern | bladen | hand | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 | 1 | 1-9 | ok1 | ok2 | ok3 | A | |||
2 | 10-21 | ok3 | ok4 | ok3 | A | ||||
3 | 22-33 | ok5 | ok6 | ok6 | A / B | ||||
2 | 4 | 34-45 | ok7 | ok7 | ok7 | B | |||
3 | 5 | 46-57 | ok6 | ok6 | ok6 | B | |||
4 | 6 | 58-67 | ok8 | ok5 | B |
3.1.1 Identificatie en datering van de watermerken
Van de acht varianten werden er zeven teruggevonden in acht dateerbare bronnen. Onder die acht documenten waren er maar liefst drie die drie varianten uit ons handschrift bevatten; drie andere bevatten er twee en nog twee andere elk één.((Kienhorst vermeldt dat het watermerk dat in zijn artikel de sigle ok1 draagt ook is gevonden in het uit 1444 daterende handschrift Den Haag, KB, 70 E 19. Deze sigle blijkt echter voor drie verschillende varianten te staan (hier ok3, ok4 en ok6). Kienhorsts ok4 komt ook voor in hs. 70 E 24 uit dezelfde bibliotheek, een handschrift dat op grond van papieronderzoek gedateerd is 1440-1444. Ook in dit geval dekt Kienhorsts sigle twee varianten: hier ok7 en ok8. Beide identificaties heb ik niet meegeteld in het nu vermelde aantal bronnen.)) Bij het onderzoek bewezen de gebruikelijke hulpmiddelen, zoals de tegenwoordig online te raadplegen verzamelingen watermerken van Briquet en Piccard grote diensten, maar in het bijzonder werd dit deel van het onderzoek bevorderd door de reeds in de negentiende eeuw aangelegde verzameling Papiermerken in het Nationaal Archief.((Briquet Online: type ‘Tête de Boeuf, nez dessiné par deux teaits parallèles partant des yeux’, voor ok3 Briquet 14181; Piccard-online (Stuttgart, Hauptstaatsarchiv, Bestand J340: Wasserzeichensammlung Piccard), type ‘Ochsenkopf – Mit Augen, Nase und weiteren Gesichtsmerkmalen – Darüber Stern – Einkonturige Stange – Kontur der Nase unten offen’, zie onder ‘Documenten met één variant’.)) De vondst van identieke watermerken op blanco bladen, gesneden uit gedateerde documenten van het toenmalige Rijksarchief, wezen de weg naar archiefstukken waarin er nog meer werden gevonden. In het navolgende overzicht van relevante bronnen gaat het, tenzij anders aangegeven, telkens om rekeningen uit de Grafelijkheidsrekenkamer.((Den Haag, NA, Grafelijkheidsrekenkamer, toegang 3.01.27.02.))
Documenten met drie varianten
Den Haag, NA, GR, inv. nr. 2154 (1434.VI.28-1435.VI.28) (geen datum afhoring), rekening van Daniël van Kralingen, rentmeester van Arkel, van de Leede en Schoonrewoerd.
watermerken: ok1, ok2, ok3
datering: tussen 1435.VI.28 en 1440.I.12 (zie noot 10)
Den Haag, NA, GR, inv. nr. 3303 (1439.XI.30-1440.XI.30, afgehoord 1441.IV.3), rekening door Willem Engelbrechts van alle douariegoederen van Margaretha van Bourgondië in Holland en Friesland.
watermerken: ok5, ok6, ok7
datering: tussen 1440.XI.30 en 1441.IV.3
Den Haag, NA, GR, inv. nr. 3304 (1440.XI.30-1441.XI.30, afgehoord 1441.IV.3,((NB de opgegeven datum van afhoring kan niet juist zijn. Waarschijnlijk is dit een foutief gecorrigeerde paasdatum: Pasen viel in 1442 op 1 april, dus net voor de in de Hollandse administratie aangehouden jaarwisseling. In 1441 viel Pasen op 16 april. Die afhoring zal dus zijn genoteerd als 3 april 1440 (o.s.)! Lees voor deze rekening dus 1442.)) rekening door Willem Engelbrechts van alle douariegoederen van Margaretha van Bourgondië in Holland en Friesland.
watermerken: ok5, ok6, ok7
datering: tussen 1441.XI.30 en 1442.IV.3(?)
Documenten met twee varianten
Den Haag, NA, GR, inv. nr. 273 (1439.X.14-1440.X.14, afgehoord 1442.IV.21), rekening van Jan van der Mije, rentmeester van Noord-Holland.
watermerken: ok2, ok3
datering: tussen 1440.X.14 en 1442.IV.21
Den Haag, NA, GR, inv. nr. 274 (1440.X.14-1441.X.14, afgehoord 1442.VI.14), rekening van Bartelmeus Partant, rentmeester van Noord-Holland.
watermerken: ok7, ok8
datering: tussen 1441.X.14 en 1442.VI.14
Den Haag, NA, GR, inv. nr. 2155 (1435.VI.28-1435.X.21, geen datum afhoring), rekening van Daniël van Kralingen, rentmeester van Arkel, van de Leede en Schoonrewoerd.
watermerken: ok2, ok3
datering: tussen 1435.X.21 en 1440.I.12 (zie noot 10)
Documenten met één variant
Arnhem, GA, Graven en hertogen van Gelre (toegang 0001), inv. nr. 324 (1440.VII.13–1441.VII.13, afgehoord 1441.X.12 (feria quinta post Gereonis et Victoris martirum), rekening van Walraven van Haeften, kastelein en ambtman van Buren en Beusichem
(=Piccard nr. 80956)
watermerk: ok7
datering: tussen 1441.VII.13 en 1441.X.12
Düsseldorf, Staatsarchiv, J-B. I 399 (thans ws. Duisburg, Landesarchiv NRW, Abteilung Rheinland), Z.p., 1441.X.31
Zonder plaats, Hertog Adolf von Kleve-Mark
watermerk: ok7 (=Piccard nr. 80954)
datering: 1441.X.31
2154 | 2155 | 273 | 3303 | 3304 | I 399 | 324 | 274 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ok1 | x | |||||||
ok2 | x | x | x | |||||
ok3 | x | x | x | |||||
ok5 | x | x | ||||||
ok6 | x | x | ||||||
ok7 | x | x | x | x | x | |||
ok8 | x |
De varianten ok1-ok3 vinden we in documenten die zijn vervaardigd in de periode augustus 1435 tot oktober 1442; ok5-ok8 komen voor in stukken uit de periode december 1440 tot juni 1442. Gelet op het grote aantal documenten uit laatstgenoemd tijdvak en het gezamenlijk voorkomen van watermerken in één en hetzelfde document, kan het handschrift met grote waarschijnlijkheid worden gedateerd in de jaren 1441-1442 (zie Tabel 3).((Daarbij moet worden bedacht dat de twee rekeningen van Daniël van Kralingen die hij vervaardigde als ambtman van Arkel, van der Leede en Schoonrewoerd, niet zijn afgehoord. Mogelijk was hij reeds overleden voor het daartoe kon komen. Op 8 oktober 1439 was hij nog in leven; op 12 januari 1440 wordt een schuld van hem door zijn erfgenamen voldaan (Memorialen van het Hof (den Raad) van Holland, Zeeland en West-Friesland 1982, 396, nr. VI.56; 450, nr. VI.160). Deze datering komt opvallend genoeg overeen met die van Kienhorst, die stelt dat het handschrift waarschijnlijk stamt uit ‘begin jaren veertig van de vijftiende eeuw’ (Kienhorst 2005, 802))).
eenheid | katern | watermerk | 1435 | 1436 | 1437 | 1438 | 1439 | 1440 | 1441 | 1442 | |||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 | 1 | ok1 | (1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
ok2 | (3) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ok3 | (3) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 | ok4 | (3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3 | ok5 | (2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
ok6 | (2) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 | 4 | ok7 | (5) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3 | 5 | ok6 | (2) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4 | 6 | ok5 | (2) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
ok8 | (1) |
Tabel 3. Datering van het voor het Blauwe Schuit-handschrift gebruikte papier. Tussen haakjes is het aantal bronnen vermeld waarop de datering is gebaseerd. De datering van de bronnen is afgerond naar kwartalen.
3.2 Opmaak
De bladzijden zijn opgemaakt voor één kolom (afmetingen ca. 9 x 14 cm). Beide kopiisten deden dat met blinde stift. Maar terwijl de stift van kopiist A nog goed zichtbare roestsporen heeft achtergelaten, is dat bij die van kopiist B niet het geval. Dat verschil maakt het mogelijk vast te stellen dat kopiist A de katernen 1-3 heeft voorbereid en kopiist B de katernen 4-6. Geen van beide heeft een liniëring aangebracht. Het aantal beschreven regels per kolom verschilt van 18 tot 24 (gemiddeld zijn het er 20,4).((Eerdere beschrijvingen zijn op dit punt onjuist of onvolledig: Verwijs beweerde dat elke bladzijde 19 regels bevatte (Verwijs 1871b, XXXIII); Pleij (1971-1972, 321) noemt alleen het maximale aantal regels, 23.)) De regelaantallen zijn voor de zijden van elk dubbelblad ongelijk, wat betekent dat de kopiisten per bladzijde bepaalden hoeveel regels zij erop zouden schrijven. Dit lijkt een merkwaardig, maar schijnbaar weinig betekenend gegeven. Gevoegd bij de vele andere onregelmatigheden, is het echter wel belangrijk er nota van te nemen. In paragraaf 4.1 ‘Raadsels en ongerijmdheden’ komt het dan ook nogmaals ter sprake.
De kopiisten namen het niet altijd even nauw met de door henzelf aangegeven kolomgrenzen. Voorbeelden van regels die over of zelfs onder de benedenste kolomlijn zijn geschreven vinden we op tal van folia (op de lijn: f. 11r, 11v, 12v, 13r, 14r, enz.; eronder: f. 15r, 16v, 17r, 18r, 24r, enz.).
3.3 Schrift
De bladen zijn beschreven door twee kopiisten, wier handen we hier aanduiden als A en B. Door Kienhorst wordt hun schrift omschreven als een ‘eenvoudige, kleine littera cursiva’.((Kienhorst 2005, 802.)) Hand A schreef vanaf het begin van het eerste katern (f. 1r1, het begin van tekst 1) tot en met de eerste regel van f. 27r1 (tegen het einde van tekst 3), even voor het midden van katern 3. Na een witregel vervolgde hand B (f. 27r2), die het derde katern voltooide en tevens de katernen 4-6 schreef (dus tot aan f. 67v20). De handenwisseling vindt dus plaats ergens midden in het derde katern en valt niet samen met een codicologische of tekstuele cesuur. De hiervoor gedane constatering dat kopiist A de opmaak van het hele derde katern reeds klaar had voor B diens werk overnam, doet vermoeden dat B een planning uitvoerde die reeds eerder bestond.
De kopiisten hebben in elkaars nabijheid gewerkt. De verspreiding van de vormvarianten van het watermerk ossenkop over de katernen, wijst erop, zoals we reeds zagen, dat zij deels uit dezelfde papiervoorraad hebben geput.((Zie paragraaf 3.1 ‘Materiaal en samenstelling’.))
Beiden leveren teksten af die tal van evidente fouten bevatten, niet zelden onzinnige lezingen.((Zie voorbeelden in het Woord vooraf en in de Verantwoording van de editie.)) We mogen daaruit opmaken dat ze dikwijls slecht begrepen wat ze schreven en misschien ook dat ze weinig gaven om de leesbaarheid van hun werk. Toch is dat niet genoeg om te concluderen dat ze onervaren waren in het schrijven. Het gebruik van afkortingen die we vooral in administratieve of ambtelijke geschriften tegenkomen, en de toepassing van cursiefschrift in een literair handschrift, brengen ons eerder tot het vermoeden dat we te maken hebben met mensen die toch wel bekend waren met schriftconventies en die wisten hoe een boek eruit hoorde te zien. Zo vinden we in hun werk soms afkortingen als: ‘so̅ne̅ɖ’ (B: f. 62r7), ‘voers’ (B: f. 62v9, 64r9) en ‘p̅uilegien’ (B: f. 64v1).
Het gebruik van de afkortingen ꝯ voor Latijns ‘nullus (A: f. 7r1) en ꝙu voor Middelnederlands ‘quam’ (B: f. 48v3) kan duiden op bekendheid met teksten in het Latijn. Het relatief hoge aantal correcties currente calamo is bij beide kopiisten opvallend.
Merkwaardig is dat we zowel bij hand A als hand B soms lettervormen vinden die moeilijk identificeerbaar zijn als letter x of letter y. Bij de transcriptie komt dit verschijnsel herhaaldelijk naar voren, wat maakt dat het dikwijls lastig is te beslissen welke letter nu wordt bedoeld. Ook de Groningse editeurs van Van der feesten is dit opgevallen. Zij karakteriseren de schrijfstijl van hand A als volgt:
‘De kopiist hield er enkele irritante gewoonten op na, zoals het verwarrende gebruik van de haaltjes van n, m, en i, waarvan hij bij herhaling een verkeerd aantal op papier zette of er twee lijkt te hebben laten samenvallen. […] Een andere vreemde gewoonte is zijn gebruik van een of twee punten op de laatste n van een woord […]. Ook in de kombinatie -in vinden we dergelijke diakritische tekens, maar dan is het niet duidelijk of ze tot de i of de n behoren […]; twee punten op de i vinden we in mi […].’
De editeurs stellen verder vast dat talrijke letters ‘erg veel op elkaar lijken’, wat bij hun de vraag doet opkomen: ‘Wist hij wat hij schreef?’
Net als bij A komt het bij B voor dat bepaalde letters op elkaar lijken, zoals de c en de t (wat overigens niet ongewoon is voor een cursieve hand), maar ook bij de e en t zien we dit (natuert/natuere, f. 36v18), bij de r en de t (gheuogher/gheuoghet, f. 37v8) of bij de combinatie ci en de a (ghesaen/ghescien, f. 38r9). Over het algemeen doet het verschijnsel zich minder frequent voor bij B dan bij A. Enkele eigenaardigheden treffen we aan bij beide kopiisten. Zo schrijven zij bijvoorbeeld dikwijls de vorm een waar en hoort te staan en omgekeerd. Ook verwisselen beide regelmatig de letter w in aanvangspositie met de v en omgekeerd. Ook de spelling dez voor des komt bij alletwee voor. Waarschijnlijk hebben we in deze gevallen niet met karateristieken van de schrijfhanden zelf te maken, maar met relicten uit de gebruikte legger.
Incidenteel is er door een kopiist een correctie aangebracht na de rubricering. We zien dat op de eerste regel van f. 50r: de van een rode lik voorziene letter aan het begin van de regel is met vocht uitgewist, waarna ter linkerzijde de verbetering met zwart-grijze inkt is geschreven. Het lijkt erop dat dit door B is gedaan, maar zeker is het niet.
3.4 Rubricatie, tekstgeleding en correctie
De kopiisten hebben ten behoeve van de geleding van de teksten ruimte vrijgelaten voor later aan te brengen initialen en lombarden. Bij A zien we dit echter veel vaker dan bij B. Zulke ruimte is ook daadwerkelijk benut: met rode inkt zijn 22 kapitalen van twee regels en twee initialen van drie regels hoog aangebracht. Zoals blijkt uit tabel 4, vinden we de meeste van deze letters in Van der feesten. De tabel toont eveneens dat kopiist B aanzienlijk minder ruimte heeft gelaten voor rubricatie: bij een aantal teksten, met name naar het einde van zijn schrijfwerk toe, vond hij het blijkbaar niet nodig dat ze met een initiaal begonnen.
katern | plaats | tekst | letter | hoogte | functie |
---|---|---|---|---|---|
1 | 1r1-3 | 1 | G | 3 | initiaal |
1 | 1r19-20 | 1 | I | 2 | lombarde |
1 | 2r20-21 | 1 | I | 2 | lombarde |
1 | 2v17-18 | 1 | M | 2 | lombarde |
1 | 3r18-19 | 1 | L | 2 | lombarde |
1 | 4r14-15 | 1 | I | 2 | lombarde |
1 | 5r14-15 | 1 | G | 2 | lombarde |
1 | 6v2-3 | 1 | T | 2 | lombarde |
1 | 7v17-18 | 1 | N | 2 | lombarde |
1 | 8v13-14 | 1 | D | 2 | lombarde |
1 | 9v9-10 | 1 | S | 2 | lombarde |
2 | 10r2-3 | 1 | T | 2 | lombarde |
2 | 11v9-10 | 1 | G | 2 | lombarde |
2 | 12r3-4 | 1 | N | 2 | lombarde |
2 | 13r1-2 | 1 | I | 2 | lombarde |
2 | 13v13-14 | 1 | I | 2 | lombarde |
2 | 15r5-6 | 1 | G | 2 | lombarde |
2 | 16v1-2 | 1 | T | 2 | lombarde |
2 | 19r1-2 | 2 | I | 2 | initiaal |
2 | 20v15-16 | 3 | V | 2 | initiaal |
4 | 34r1-3 | 4 | V | 3 | initiaal |
4 | 37v1-2 | 6 | L | 2 | initiaal |
4 | 45r5-6 | 8 | E | 2 | initiaal |
5 | 46r1-2 | 9 | S | 2 | initiaal |
Soms is een doorhaling van de kopiist bij het rubriceren opgehoogd (bijvoorbeeld op f. 3r, laatste regel), soms ook gaf de rubricator een likje rood door de vlag aan een wat hoog boven de regel uitschietende letter (bijvoorbeeld in f. 45v1). In het met rode inkt geschreven onderschrift ‘salue regina miseris’ (f. 65r) herkennen we de hand van kopiist A. Uit de plaats van het onderschrift blijkt dat A dus ook in het werk van B de rubricatie verzorgde.
De tekstgeleding in het handschrift is uiterst ongelijkmatig. In het werk van kopiist A komen bijna geen witregels voor tussen teksten of tekstgedeelten. Na tekst 2 laat hij een witregel open die ruimte biedt voor een later inderdaad aangebracht onderschrift, en in tekst 3 begint hij op f. 24v plotseling met het aanhouden van witregels tussen de rijmspreuken. Dat patroon wordt voortgezet door kopiist B, die in deze tekst het schrijfwerk van A overneemt. Maar in het verdere werk van B is nauwelijks enige orde in de verdeling van witregels te vinden: bij de overgang van tekst 6 naar tekst 7 heeft hij een witregel aangehouden (daar is later met rode inkt een onderschrift in geschreven), vervolgens zien we dat hij slechts in drie gevallen een strofeovergang in deze tekst markeert door een witregel en dat hij geen ruimte vrij laat bij de overgang naar de volgende tekst. Tussen de teksten 9 en 10 vinden dan weer wel een witregel, maar na het einde van tekst 10 schrijft hij de titel van tekst 11 direct onder de laatste regel. Tussen titel en eerste versregel van 11 staat dan weer wel een witregel. Tenslotte komt er nog eenmaal een witregel voor bij de overgang van tekst 12 naar tekst 13.
Een aantal keren vinden we na de laatste regel van een tekst een kort, buiten-tekstueel onderschrift dat (onder andere) waarschijnlijk bedoeld is als signaal dat een tekst ten einde is. Hoewel deze onderschriften in verschillende schrifttypen en in verschillende kleuren inkt (rood en zwart-bruin) zijn geschreven, zijn ze toch allemaal van de hand van kopiist A. Tabel 5 geeft een overzicht.
bijschrift | plaats | katern | tekst | inktkleur | schrift | hand | functie/status |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Amen dico vobis quia nullus | 7r1 | 1 | 1 midden | zw-br | curs | A | fout |
Amen sit laus | 18v21 | 2 | 1 slot | zw-br | curs | A | afsluiting |
Der minnen guet | 20v14 | 2 | 2 slot | rood | text | A | afsluiting |
Amen dico | 33v20 | 3 slot | 4 slot | zw-br | curs | A | afsluiting |
Min vriendelij lieff | 39r11 | 4 | 6 slot | rood | text | A | afsluiting |
Amen | 45v20 | 4 | 8 slot | zw-br | curs | A | afsluiting |
Vander loser vrou | 56v2 | 5 | 11 begin | zw-br | curs | B | afsluiting |
Amen dico vobis | 57v20 | 5 slot | 11 slot | zw-br | curs | A | afsluiting |
Salue regina miseris | 65r15 | 6 | 12 slot | rood | curs | A | afsluiting |
Voor de duidelijkheid wijs ik erop dat twee van deze bijschriften – anders dan tot dusverre in de meeste literatuur is gebeurd – door mij niet als opschriften, maar als onderschriften worden opgevat. Dat geldt voor ‘Der minnen guet’, dat tot dusver werd gezien als titel van de verzameling spreuken onder tekstnummer 3 en voor ‘Min vriendelij[c] lieff’ onder tekst 6. Reeds Van Wijn of Hoffmann heeft onder het laatstgenoemde bijschrift een gebogen pennenstreek getrokken, die doet vermoeden dat ik niet de eerste ben die meent dat deze spreuk bij tekst 6 hoort, en dat we dus niet met de titel van tekst 7 maar met een onderschrift bij tekst 6 te maken hebben.
Zoiets is niet het geval bij Vander loser vrou (tekst 11, f. 56v2), de enige titel in de bundel, het enige bijschrift ook dat niet door kopiist A maar door B is geschreven, en wel met een cursiva in zwart-bruine inkt, zonder witregel inspringend en direct volgend op de laatste versregel van tekst 10. A voorzag deze onvoltooide tekst van een slotformule (‘Amen dico vobis’).
Het lijkt terecht dat tot dusverre in de literatuur de formule Amen dico vobis en de verwante zegswijzen zijn opgevat als slot-, afrondings- of afbrekingsformules. Pleij (1983, 34-35) ziet hierin het werk van een ‘gelegenheidsentertainer’ die, gedwongen door een ontoereikende papiervoorraad, hiermee ‘zichzelf onderbreekt’. Toch moet erop gewezen worden, dat deze woorden voor dit doel dan wel zeer ongebruikelijk zijn. Buiten het handschrift komt de frase met name veelvuldig voor in de Vulgaattekst van het Nieuwe Testament en wel uitsluitend in de evangeliën: het gaat om circa 70 gevallen.((Vgl. Luca 1733. Als eerste regel van de kolom op f. 7r zijn de woorden ‘Amen dico vobis quia nullus’ (‘Voorwaar ik zeg u, dat geen’) geschreven. Tot dusverre is het laatste woord van de regel door onderzoekers en editeurs gelezen als nulla (mijzelf inbegrepen, al meende ik aanvankelijk dat er nullo stond). Slechts bij opnieuw aandachtig toezien is mij gebleken dat het laatste schriftteken een afkortingsteken is voor us. De krul onder de schrijflijn is maar nauwelijks waar te nemen, maar is er toch wel degelijk. De geciteerde woorden heb ik slechts letterlijk zo teruggevonden in Lucas 4: 24-25, maar dan alleen in de versie zoals die voorkomt in de laatvierde-eeuwse codex Eusebius Vercellensis: ‘Dixit autem: Amen dico vobis, quia nullus Propheta acceptus est in patria sua’ (zie de website Corpus Corporum van de Universiteit Zürich, zoekwoord ‘nullus’). Voor zover ik dat kan beoordelen is dit een zeldzame lezing. Ofschoon de abdij Egmond beschikte over een voor de Noordelijke Nederlanden alleen al qua omvang unieke bibliotheek, heb ik in de door Peter Gumbert (1997) uitgegeven en becommentarieerde catalogus daarvan geen aanwijzing kunnen ontdekken dat een handschrift met de genoemde redactie van Lucas aanwezig zou zijn geweest.)) Telkens betreft het letterlijke aanhalingen van woorden van Jezus. De formule is daar geen slotformule, maar een incipitformule, die bedoeld is om te benadrukken wat volgt. In de Statenbijbel wordt dit telkens vertaald als: ‘Voorwaar, ik zeg u’, of ‘Voorwaar, ik zeg u, dat …’. Het zou mijns inziens merkwaardig zijn als een dergelijke frase de standaardformule zou zijn bij ongemakkelijke afbrekingen en als zodanig zou behoren tot het repertoire van een sprookspreker.
De regel ‘Amen, amen, dico vobis’ komt ook voor in het wereldlijke meerstemmige lied Wij en sullen niet bedien uit de zestiende eeuw, dat op zijn beurt een lied van Agricola citeert. Daar fungeren de woorden op dezelfde manier als in de bijbel, namelijk als benadrukking van wat volgt. De context is daar tweeledig: enerzijds hebben we te maken met een gildelied, anderzijds is het lied ingebed in de cultuur van meerstemmigheid, die weer verbonden kan worden aan de clerus.((Bonda 1996, 186; vgl. ook Bonda 1992, 281.)) Het onderschrift ‘Salue regina miseris’, dat kopiist A met rode inkt heeft genoteerd onder de Blauwe schuit-tekst, wijst in de richting van een clerikaal milieu, met zijn toespeling op het welbekende Latijns Mariagebed dat begint: ‘Salve regina mater miseris medicina’.((Zie bijvoorbeeld Drimmer 2014, 104; en ook, met weglating van ‘mater’, Falmagne 2001, 448.)) Zulke frasen ziet men eerder uit de pen vloeien van iemand voor wie de Latijnse teksten van bijbel en gebed alledaagse kost zijn, en die dit opschrijft in het besef dat degene voor wie zijn werk bestemd is, de strekking ervan ook zal begrijpen. Bij de geïntendeerde lezer van deze formules mogen we dan ook een vergelijkbare omgang met het Latijn veronderstellen.
In de tekst is niet geïnterpungeerd.((Greidanus (1926, 168) stelde dit reeds vast.)) Eenmaal is er met zwarte inkt bij het begin van tekst 10 (B: f. 54v13) een paragraafteken geschreven; representanten voor paragraaftekens vinden we ook verder alleen in het werk van B, namelijk in de teksten 4 (bijv. f. 29v), 7 (f. 43r), 10 (bijv. f. 55r) en 12 (bijv. f. 60r).
3.5 Band
Het boek heeft een eenvoudige kartonnen band, die er inmiddels nogal beschadigd uitziet. Zo vertoont het donkerrood-zwart gemarmerde papier waarmee de platten zijn overtrokken slijtagesporen en is de groen-papieren toplaag van de rug deels verdwenen. Het boekblok wordt aan voor- en achterzijde met de platten verbonden door middel van papier dat dienst doet als dek- en als schutblad (zie afb. 10-13).
De band dateert uit de vroege negentiende eeuw, wat blijkt uit Van Wijns eigen woorden, wanneer hij schrijft dat hij de aanvankelijk losliggende en ongeordende katernen op eigen kosten heeft laten inbinden.((Versozijde van het tweede schutblad (tegenover f. 1).)) De uitvoering van de band komt overeen met de datering van Van Wijns aantekening over het moment waarop dat is gebeurd: 10 juli 1821.
3.6 Eigendoms- en gebruiksnotities
De niet geringe sporen van slijtage aan de relatief jonge band, jong althans voor een middeleeuws handschrift, geven te denken over de datering van andere sporen van slijtage. Vooral de beduimelde toestand van veel bladen is aan onderzoekers opgevallen. Die gebruikssporen zijn wel opgevat als indicatie voor veelvuldig gebruik in de periode dat het handschrift nog jong was. Herman Pleij heeft er zelfs een argument in gevonden ter ondersteuning van zijn hypothese dat de oorspronkelijke functie van het handschrift lag in het gebruik als repertoireboek door een entertainer.((Pleij ziet in de slechte staat van het handschrift, het aantal correcties en beduimeling sporen van ‘intensief gebruik’ en concludeert: ‘het moet vaak ter hand genomen zijn, door één of meer personen die niet onder alle omstandigheden even schone handen hadden’ (Pleij 1981, 33).)) Het is echter minstens zo waarschijnlijk dat de beduimeling het gevolg is van de vrije omgang met het boekje in de tijd dat Van Wijn het nog onder zich hield. Ook kruisjes, vraagtekens, onderstrepingen en aantekeningen met de pen, nogal kliederige versieringen van initialen, zelfs tekeningetjes – allemaal toe te schrijven aan de voormalige rijksarchivaris – wijzen in die richting. Zelfs Hoffmann von Fallersleben schreef nog vrijelijk met pen en inkt op de bladen, zoals hij dat ook in veel andere handschriften heeft gedaan. Hier vinden we zijn hand bijvoorbeeld op f. 26v, waar hij bij een aantekening van Van Wijn over het mogelijk ontbreken van versregels schrijft: ‘Nicht also!’
Zoeken we echter plaatsen waar anderen dan de kopiisten iets hebben bijgeschreven, dan blijkt er maar één spoor te zijn, waaruit contemporain gebruik met zekerheid kan worden afgeleid. Dat is de allerlaatste bladzijde van de codex in zijn huidige vorm, f. 67v. Ter rechterzijde van de tekstkolom zijn daar pennenproeven te vinden die bestaan uit cursieve losse letters, waaronder een bijna compleet alfabet in minuskel en een paar keer de majuskel A, een paar krabbels en als enige tekst ‘Item mijn vad[.]’, waarbij het laatste woord in de vouw is verdwenen. Mogen we hier aanvullen tot ‘vader’? Zijn dit schrijfoefeningen van een kind? Of – gelet op de herkomst van het handschrift – van een monnik? Het enige dat men eigenlijk over dit alles kan zeggen is dat het katern, blijkens de vorm van het schrift nog in de vijftiende eeuw, in handen is geweest van iemand die het gebruikt heeft tijdens of voorafgaand aan enig schrijfwerk op ander papier of perkament.
De overige gebruikssporen zijn van veel later tijd. Ongetwijfeld zijn de aantekeningen van Van Wijn daaronder de oudste. Voor een deel zijn diens notities al behandeld in eerdere paragrafen. De overige kunnen worden onderverdeeld in functionele aantekeningen en recreatieve uitingen. Tot de functionele aantekeningen kunnen we rekenen de paginering, de nummering van de teksten, plaatsing van accolades en onderstreping van woorden of versregels die zijns inziens opheldering gaven over de inhoud of de achtergrond van een tekst. De merkwaardige versiering op f. 1r van een rode initiaal I met zwarte inkt, waarbij de letter de gedaante kreeg van een gezicht met professorenbaret en ter linkerzijde twee aanhangende pennensliertjes in de vorm van gezichtsprofielen (iets anders kan ik er niet van maken), zullen we als drolerieën van Van Wijn mogen beschouwen.
Na Van Wijns dood in 1831 keerde het handschrift volgens de wens van de overledene terug naar het Rijksarchief. Een potloodaantekening op de binnenzijde van het voorplat getuigt daarvan: ‘Uit het sterfhuis van den Heer Van Wijn’.
Een tijdelijke uitlening voor een periode van bijna anderhalf jaar, waarbij voor het eerst ook de watermerken werden gedateerd, vond plaats in 1838. Dat blijkt uit de aantekening met potlood boven de tekst van Van Wijn: ‘Uit het Rijks Archief aan den heer Rijksarchivaris den 7 Februarij 1838 Terug ontv. 26 Junij 1839’ en het van een datum voorziene oordeel over de datering aan de onderzijde: ‘Het Papiervermerk is van de jaren 1430 tot 1450. J. A. de Zwaan, dd [?] 7 Febr 1838’.((Na een verwijsteken (#) dat correspondeert met de opmerking over de datering bij Van Wijn.))
Misschien is de uitlening aan de rijksarchivaris bedoeld geweest voor raadpleging door Julius Zacher, die het handschrift twee jaar later in zijn geheel transcribeerde. Een aantekening met potlood, dwars geschreven en nog maar met moeite leesbaar, getuigt hiervan: ‘Dit Handschrift is geheel afgeschreven door den heer Zacher thans wonende hier bij de kinder van de Graaf van Lottum, Pruissisch Minister te S Hage 29 Januarij 1841’.
Enkele notities stammen uit de tijd dat het handschrift op het Rijksarchief werd bewaard en aldaar moest worden ingezien: ‘afgeschreven door Eelco Verwijs 1860’, alsook enkele stempels (f. 1r, 66v en de versozijde van het eerste schutblad achter).
Op de rectozijde van het eerste schutblad voorin leest men onder een linksboven met rood potlood aangebracht merkteken (W+) de met de pen geschreven aantekening: ‘Door de Charterkamer van Holland, uit de bescheiden en boeken van de Abtdij in Egmont in het Rijksarchief overgegaan is dit handschrift op 17 maart 1862 in de Koninkl Bibliotheek gekomen met goedvinden van de Minister van Binnenl Zaken’.((Het met rood potlood geschreven merkteken W+ vinden we ook op de versozijde van het tweede schutblad, dezelfde waar de lange aantekening van Van Wijn begint.)) Stempels op f. 1r met de naam van de nieuwe eigenaar en de signatuur 75 H 57 bezegelden de overgang. Dezelfde hand noteert vervolgens ‘Afgeschreven door Dr. Julius Zacher in 1841’, en vervolgens, ‘is het waarschijnlyk door hem uitgegeven Haupt u. Hoffmann Altdeutsche Blätter I p. 74-78’.((Later zijn met potlood de woorden ‘is’ tot en met ‘uitgegeven’ doorgehaald.)) In het Rijksachief heeft Johannes van Vloten, getuige de laatste aantekening door deze hand, een afschrift gemaakt.((‘afgeschreven door Dr. Van Vloten 1866 en v.’))
Op het midden van de binnenzijde van het voorplat is met zwarte inkt een oude signatuur: O. 221 geschreven, die ook te vinden is op een aan de bovenzijde uitstekende papieren strook, opgeplakt aan de binnenzijde van het achterplat.